Zijnde de vijf artikelen tegen de Remonstranten, vastgesteld in de Nationale Synode, gehouden te Dordrecht, in de jaren 1618 en 1619.
Op de Dordtse Synode (1618-1619) werd de leer van de remonstranten veroordeeld. Meer dan 200 remonstrantse predikanten werden afgezet. De naam remonstranten is ontleend aan een in 1610 opgesteld protest of ‘Remonstrantie’.
Remonstranten, ook wel Arminianen genoemd, waren een godsdienstige groepering in de Republiek der Verenigde Nederlanden tijdens het Twaalfjarig Bestand (1609-1621) van de 80-jarige oorlog (1568-1648). De remonstranten waren volgelingen van de Leidse hoogleraar Arminius, die tegenover de strenge predestinatieleer van Calvijn een mildere opvatting verdedigde.
In deze leerregels wordt eerst per onderdeel genoemd wat de synode vindt (‘de rechte leer’, de gewone versen. Vervolgens de consequentie ervan, de dingen die ze verwerpt (de dwalingen, de a-versen).
In Nederland behoren de meeste protestantse kerken tot het gereformeerd protestantisme. Zo ook de Nederlandse Hervormde Kerk. De oorspronkelijke naam is echter: Gereformeerde Kerk in de Verenigde Nederlanden. Het woord ‘hervormd’ is pas in 1816 officieel ingevoerd.
Hoofdstuk-1: Namelijk van de goddelijke verkiezing en verwerping.
Hoofdstuk-2: Van de dood van Christus en de verlossing der menschen door dezen.
Hoofdstuk-3-4: Van des menschen verdorvenheid en bekering tot God en de manier van dezen.
Hoofdstuk-5: Van de volharding der heiligen.
Zijn de vijf artikelen tegen de Remonstranten of oordeel van de Nationale Synode der Gereformeerde Kerken van de Verenigde Nederlanden, gehouden binnen Dordrecht in de jaren 1618 en 1619, over de bekende vijf hoofdstukken der leer, waarover in de Gereformeerde Kerken der Verenigde Nederlanden verschil is gevallen.
Onder de zeer vele vertroostingen, dewelke onze Heere en Zaligmaker Jezus Christus aan zijn strijdende Kerk in deze ellendige pelgrimage gegeven heeft, wordt deze met recht de voornaamste geacht, die Hij haar heeft nagelaten, als Hij tot zijn Vader in het hemelse Heiligdom zoude ingaan, zeggenden: “Ik ben met u al de dagen tot aan de voleinding der wereld”.
De waarheid van deze vriendelijke belofte is blijkelijk in de Kerk van alle tijden. Want alzo zij niet alleen door openbaar geweld der vijanden en goddeloos geweld der ketteren, maar ook door bedekte listigheid der verleiders van den beginnen is gestreden, voorwaar, indien de Heere haar te eniger tijd van de heilzame hulp van zijn beloofde tegenwoordigheid had ontbloot, zij zoude al over lang òf door geweld der tyrannen zijn verdrukt geweest òf door de arglistigheid der bedriegers ten verderve geleid. Maar de goede Herder, die zijn kudde, voor welke Hij zijn leven heeft gelaten, zeer volstandiglijk bemint, heeft het woeden der vervolgers steeds ter rechter tijd en door zijn uitgestrekte hand, dikwijls wonderlijk, ternedergezet, en de kromme wegen en bedriegelijke raadslagen der verleiders ontdekt en te niet gedaan; in beide bewijzende, dat Hij waarlijk bij zijn Kerk tegenwoordig is. Hiervan hebben wij een zeer klaar bewijs in de Historiën der Godzalige Keizers, Koningen en Prinsen, dewelke de Zone Gods zo menigmaal tot hulp van zijn Kerk heeft verwekt, met een heilige ijver van zijn huis ontstoken, en door hun dienst niet alleen het woeden der tyrannen bedwongen, maar ook zijn Kerk, wanneer zij met valse leraars te strijden had, tegen hen met middelen ter genezing, van heilige Synoden voorzien, in welke de getrouwe dienstknechten van Christus met gezamenlijke gebeden, raad en arbeid kloekmoediglijk zich hebben gesteld voor de Kerk en waarheid Godes tegen de knechten des satans, alhoewel zij zich in engelen des lichts veranderden; en hebben het zaad der dwalingen en der tweedracht weggenomen, de Kerk in eendracht der reine religie behouden en de oprechte godsdienst ongeschonden op de nakomelingen voortgezet.
Met een gelijke weldaad heeft onze trouwe Zaligmaker zijn genadige tegenwoordigheid aan de Kerk van Nederland, die enige jaren zeer is verdrukt geweest, in deze tijd bewezen. Want deze Kerk, van de tyrannie van de Roomse Antichrist en de schrikkelijke afgoderij van het Pausdom, door Gods machtige hand verlost, en in de gevaren van zo langdurige oorlog menigmaal wonderbaarlijk bewaard zijnde, en in eendracht der ware leer en tucht tot lof van haar God, tot wonderlijke wasdom van het gemenebest, en vreugde van de gehele Gereformeerde wereld zeer heerlijk bloeiende, is van Jacobus Arminius en zijn navolgers, dragende de naam van Remonstranten, door verscheidene zo oude als nieuwe dwalingen, eerste heimelijk, daarna openlijk aangevochten, en, door ergerlijke twisten en scheuringen hardnekkiglijk verstoord zijnde, in zo groot gevaar gebracht, dat die zeer bloeiende Kerken door een schrikkelijke brand van tweedrachten en verdeeldheden ten laatste zouden zijn verteerd geworden, ten ware de ontferming van onze Zaligmaker ter bekwamer tijd daartussen ware gekomen. Doch geprezen zij in der eeuwigheid de Heere, dewelke, nadat Hij zijn aanschijn een ogenblik tijds van ons (die op menigerlei wijze zijn toorn en gramschap hadden verwekt) verborgen had, voor de ganse wereld heeft bewezen, dat Hij zijn Verbond niet vergeet en het zuchten der zijnen niet veracht. Want als daar nauwelijks enige hope van herstel naar menselijk oordeel scheen voorhanden te zijn, heeft Hij aan de Doorluchtige en Hoog-Mogende Heren, de Generale Staten der Verenigde Nederlanden, in het hart gegeven, dat zij, met advies en directie van den Doorluchtigsten Prince van Oranje, besloten hebbende deze woedende zwarigheden met wettelijke middelen te bejegenen, welke door de voorbeelden der Apostelen zelf en der Christelijke Kerk na hun tijd doorgaans zijn goed gekend, en zelfs ook in de Kerk van Nederland met grote vrucht vóór dezen gebruikt, en hebben een Synode uit al de Provinciën van hun gebied door hun autoriteit naar Dordrecht bijeengeroepen, nadat zij daartoe van tevoren verzocht en door gunst des grootmachtigsten Konings Jacobus, Koning van Groot-Brittannië, enz., en machte Republieken, verworven hadden vele voortreffelijke godgeleerde mannen, opdat door gemeen oordeel van zoveel theologanten der Gereformeerde Kerk, de leringen van Armimius en zijn navolgers in een zo vermaarde Synode rijpelijk zouden worden onderzocht, en alleen uit Gods Woord geoordeeld, de ware leer bevestigd, de valse verworpen, en de Nederlandse Kerken eendracht, vrede en rust door Godes zegen wedergebracht. Over deze weldaad Godes is het, dat de Nederlandse Kerken zich verheugen en haars Zaligmakers ootmoediglijk bekennen en dankbaar roemen.
Deze eerwaardige Synode (na voorgaand algemeen vasten en bidden door autoriteit der Hoge Overheid in al de Nederlandse Kerken tot afbidding van Gods toorn en verwerving van zijn genadige bijstand uitgeschreven en gehouden) in des Heeren naam binnen Dordrecht vergaderd zijnde, ontstoken in liefde tot God en de welstand der Kerk, en wezende, na aanroeping van Gods naam, met een heilige eed verplicht, van alleen naar het richtsnoer der Heilige Schrifture te oordelen, en in het onderzoek met een goede consciëntie te handelen, heeft zeer naarstiglijk en met grote lankmoedigheid gearbeid, om de voornaamste voorstanders dezer leringen, voor haar geciteerd zijnde, te bewegen, dat zij hun gevoelen van de bekende vijf Hoofdstukken der leer, mitsgaders de redenen van die volkomenlijk wilden verklaren. Maar als zij het oordeel der Synode verwierpen en op de vraagstukken, in de manier als billijk was, weigerden te antwoorden, en dat voorts geen vermaningen der Synode, noch resolutiën der Welgeboren Edele Gedeputeerde Staten van de Heren Generale Staten, ja zelfs niet de bevelen van de doorluchtige Hoogmogende Heren Generale Staten, bij hen iets vorderden, is de Synode genoodzaakt, met last van hun Hoog-Mogende en naar de gewoonte der ouderen Synoden, een andere weg in te gaan; en is het onderzoek van de voorzeide vijf leerstukken uit de schriften, bekentenissen en verklaringen, eensdeels te voren uitgegeven, anderdeels ook aan deze Synode overgeleverd, ter hand genomen. Hetwelk, alzo het nu door Gods bijzondere genade met zeer grote vlijt, getrouwigheid, consciëntie en overeenstemming van allen en een iegelijk is voleind, zo is ‘t, dat deze Synode tot Gods eer, behoudenis van de oprechtighesid der zaligmakende waarheid, gerustheid der consciëntiën, vrede en welstand der Nederlandse Kerken, besloten heeft het navolgende oordeel (waarin het waarachtige en met Gods Woord overeenkomende gevoelen van de vijf voorzegde leerpunten wordt verklaard, en het valse, en met Gods Woord strijdende verworpen) openlijk uit te spreken en aan een iegelijk bekend te maken.
Alle mensen hebben in Adam gezondigd en verdienen Gods vloek en de eeuwige dood1. Daarom zou God niemand onrecht gedaan hebben, als Hij besloten had het hele menselijke geslacht aan zonde en vervloeking over te laten en vanwege de zonde te veroordelen. De apostel zegt immers: De hele wereld is voor God strafwaardig. Want allen hebben gezondigd en derven de heerlijkheid Gods (Rom. 3:19-23). En: Het loon, dat de zonde geeft, is de dood (Rom. 6:23).
1 Rom.5:12.
Maar hierin is de liefde van God geopenbaard, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gezonden heeft in de wereld1, opdat een ieder die in Hem gelooft, niet verloren gaat, maar eeuwig leven heeft2.
Om de mensen tot het geloof te brengen zendt God in zijn goedheid verkondigers van deze zeer blijde boodschap tot wie Hij wil en wanneer Hij wil1. Door hun dienst worden de mensen opgeroepen tot bekering en tot geloof in Christus, de gekruisigde2. Want hoe zullen zij geloven in Hem van wie zij niet gehoord hebben? Hoe horen zonder prediker? En hoe zal men prediken zonder gezonden te zijn? Rom. 10:14-15).
1 Jes. 52:7. 2 1Kor. 1:23-24.
Op hen die dit evangelie niet geloven, blijft de toorn van God1. Maar zij die het aannemen en de Verlosser Jezus met een echt en levend geloof omhelzen, worden door Hem van de toorn van God en van de ondergang verlost, en zij ontvangen door Hem het eeuwige leven2.
1 Joh. 3:36. 2 Mar. 16:16; Joh. 3:16; Rom. 10:9.
Van dat ongeloof is God volstrekt niet de oorzaak. De mens draagt de schuld ervan, evenals van alle andere zonden1. Daarentegen is het geloof in Jezus Christus en ook het behoud door Hem een genadegave van God, zoals geschreven is: Door genade zijt gij behouden, door het geloof, en dat niet uit uzelf: het is een gave van God (Ef. 2:8). Evenzo: Aan u is de genade verleend in Christus te geloven (Filip. 1:29).
God schenkt in dit leven aan sommigen het geloof, terwijl Hij het aan anderen onthoudt. Dit vloeit voort uit zijn eeuwig besluit1. Want de Schrift zegt, dat al zijn werken Hem van eeuwigheid bekend zijn (Hand. 15:18), en dat Hij alles werkt naar de raad van zijn wil (Ef. 1:11).
Overeenkomstig dat besluit vermurwt Hij in zijn genade de harten van de uitverkorenen, hoe hard die ook zijn, en buigt Hij ze om te geloven. Maar volgens datzelfde besluit laat Hij hen die niet zijn uitverkoren, uit kracht van zijn rechtvaardig oordeel over aan eigen slechtheid en hardheid. Juist hier komt voor ons de ondoorgrondelijke, even barmhartige als rechtvaardige beslissing van God aan het licht, waarbij Hij onderscheid gemaakt heeft tussen mensen, die allen evenzeer verloren zondaren zijn. Dit is het besluit van de uitverkiezing en de verwerping, dat in het Woord van God geopenbaard is. Terwijl slechte, verdorven en onstandvastige mensen dit besluit verdraaien tot hun eigen verderf, ontvangen heiligen en godvrezenden daardoor een onuitsprekelijke troost.
1 Hand. 13:48; 1Pet. 2:8.
Deze uitverkiezing is een onveranderlijk voornemen van God, waardoor Hij voor de grondlegging van de wereld uit het hele menselijke geslacht – dat door eigen schuld de oorspronkelijke gerechtigheid verloren en zich in zonde en ondergang gestort heeft – een vast en groot aantal mensen in Christus tot het heil heeft uitgekozen1.
Deze uitverkorenen zijn niet beter dan anderen en zij hebben evenmin enig recht op Gods liefde, omdat zij met alle mensen aan de ellende prijsgegeven zijn. Alleen uit genade zijn zij in Christus uitverkoren overeenkomstig het vrije welbehagen van Gods wil2. God heeft Christus ook van eeuwigheid tot Middelaar en Hoofd van alle uitverkorenen en tot fundament van het heil gesteld. En om hen door Christus te behouden, besloot God tegelijk deze uitverkorenen aan Hem te geven en met kracht tot de gemeenschap met Christus te roepen en te trekken door zijn Woord en Geest3. Of met andere woorden: God besloot hun het geloof in Christus te schenken, hen te rechtvaardigen en te heiligen en hen, nadat zij in de gemeenschap van zijn Zoon met kracht bewaard zijn, uiteindelijk te verheerlijken. In dit alles toont God zijn barmhartigheid tot lofprijzing van de schatten van zijn roemrijke genade. Want er staat geschreven: God heeft ons immers in Christus uitverkoren voor de grondlegging van de wereld, opdat wij heilig en onberispelijk zouden zijn voor zijn aangezicht. In liefde heeft Hij ons tevoren ertoe bestemd als zonen van Hem te worden aangenomen door Jezus Christus, naar het welbehagen van zijn wil, tot lof van de heerlijkheid van zijn genade, waarmee Hij ons begenadigd heeft in de Geliefde (Ef. 1:4-6). En verder: Die Hij tevoren bestemd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen; en die Hij geroepen heeft, dezen heeft Hij ook gerechtvaardigd; en die Hij gerechtvaardigd heeft, dezen heeft Hij ook verheerlijkt (Rom. 8:30).
1 Ef. 1:11; Joh. 17:2, 12, 24. 2 Ef. 1:4. 3 Joh. 6:37; 1Kor. 1:9.
Deze uitverkiezing is niet veelsoortig, maar zij is een en dezelfde verkiezing van allen die onder oud en nieuw verbond behouden worden. De Schrift verkondigt ons immers één welbehagen, voornemen en raad van Gods wil1, waardoor Hij ons van eeuwigheid heeft uitverkoren tot de genade en tot de heerlijkheid, tot het behoud en tot de weg van het behoud, die Hij tevoren bereid heeft, opdat wij daarop zouden gaan2.
1 Deut. 3:7; Deut. 9:6; Ef. 1:4-5. 2 Ef. 2:10.
God heeft uitverkoren niet omdat Hij tevoren in de mens geloof, gehoorzaamheid van het geloof, heiligheid of een andere goede eigenschap of aanleg zag, die als oorzaak of voorwaarde in de mens, die uitverkoren zou worden, aanwezig moest zijn. Integendeel, Hij heeft uitverkoren opdat Hij geloof, gehoorzaamheid van het geloof, heiligheid enzovoort zou bewerken1. Deze uitverkiezing is dus de bron van al het goede, dat tot behoud leidt. Daaruit komen als vruchten het geloof, de heiligheid en de andere heilsgaven en tenslotte het eeuwige leven voort. De apostel getuigt immers: Hij heeft ons uitverkoren, (niet: omdat wij waren, maar:) opdat wij heilig en onberispelijk zouden zijn voor zijn aangezicht (Ef. 1:4).
1 Rom. 8:30.
De oorzaak van deze genadige uitverkiezing is alleen het welbehagen van God. Dit bestaat niet hierin, dat Hij uit alle mogelijke voorwaarden enige eigenschappen of prestaties van mensen heeft uitgekozen tot een voorwaarde voor het ontvangen van het heil. Integendeel, dit welbehagen bestaat hierin, dat Hij bepaalde personen uit de hele zondige mensheid tot zijn eigendom aangenomen heeft. Er staat immers geschreven: Want toen de kinderen nog niet geboren waren en goed noch kwaad hadden gedaan… werd tot haar (namelijk Rebekka) gezegd: de oudste zal de jongste dienstbaar zijn, gelijk geschreven staat: Jakob heb Ik liefgehad, maar Ezau heb Ik gehaat (Rom. 9:11-13)1. En: Allen die bestemd waren ten eeuwigen leven, kwamen tot geloof (Hand. 13:48).
1 Gen. 25:23; Mal. 1:2-3.
Omdat God volkomen wijs, onveranderlijk, alwetend en almachtig is, kan zijn keus niet ongedaan gemaakt en opnieuw gedaan worden, en daarom kan ze ook niet veranderd, herroepen of tenietgedaan worden1. Evenmin kunnen de uitverkorenen verworpen of kan hun aantal verminderd worden.
1 Joh. 6:37; Joh. 10:28.
Van hun eeuwige en onveranderlijke uitverkiezing tot behoud worden de uitverkorenen, ieder op zijn tijd, verzekerd, zij het niet bij iedereen even sterk en in gelijke mate. Die zekerheid ontvangen de uitverkorenen niet, wanneer zij de verborgenheden en diepten van God nieuwsgierig doorzoeken1. Maar zij ontvangen haar, wanneer zij met een geestelijke blijdschap en heilige vreugde de onmiskenbare vruchten van de uitverkiezing, die Gods Woord aanwijst, bij zichzelf opmerken2, zoals bijvoorbeeld het ware geloof in Christus, kinderlijk ontzag voor God, droefheid naar Gods wil over de zonde, honger en dorst naar de gerechtigheid.
1 Deut. 29:29;1Kor. 2:10-11. 2 1Kor. 13:5; 2Kor. 7:10; Mat. 5:6.
Wanneer Gods kinderen nu de uitverkiezing ervaren en er zeker van zijn, ontlenen zij daaraan dagelijks meer reden om zich voor God te verootmoedigen, de diepte van zijn barmhartigheid te aanbidden, zichzelf te reinigen en Hem, die hen eerst zozeer heeft liefgehad, van hun kant vurig lief te hebben1. Er is dan ook geen sprake van, dat zij door deze leer van de uitverkiezing en de overdenking ervan zouden verslappen in het onderhouden van Gods geboden, of in zondige zorgeloosheid zouden gaan leven. Dit gebeurt doorgaans naar Gods rechtvaardig oordeel met hen die op de wegen van de uitverkorenen niet willen gaan, terwijl zij zich lichtvaardig laten voorstaan op de genade van de uitverkiezing, of hun tijd verdoen met lichtzinnige praat daarover.
1 Lev. 23:27-32; 1Joh. 3:3;1Joh. 4:19.
Deze leer van de goddelijke uitverkiezing is naar Gods wijze raad door de profeten, Christus zelf en de apostelen zowel onder het oude als onder het nieuwe verbond verkondigd en daarna in de Heilige Schrift beschreven en overgeleverd1. Daarom moet deze leer ook nu op de juiste tijd en plaats onderwezen worden in Gods kerk – want juist aan haar is zij toevertrouwd – met onderscheidingsvermogen, eerbiedig en heilig2, zonder nieuwsgierig naspeuren van de wegen van de Allerhoogste, tot eer van Gods heilige naam en tot een levende troost van zijn volk.
1 Hand. 20:27; Job 36:23-26; Rom. 11:33. 2 Rom. 12:3; 1Kor. 4:6; Heb. 6:17, 18.
Het voorrecht van deze eeuwige en onverdiende genade van onze uitverkiezing wijst de Heilige Schrift ons bovenal aan, wanneer zij verder getuigt, dat niet alle mensen zijn uitverkoren. Sommigen is God namelijk in zijn eeuwige uitverkiezing voorbijgegaan1. Dit zijn de mensen over wie God naar zijn volkomen vrij, rechtvaardig, onberispelijk en onveranderlijk welbehagen besloten heeft, hen in de gemeenschappelijke ellende te laten, waarin zij zichzelf door hun eigen schuld gestort hebben. God besloot hun het heilbrengend geloof en de genade van de bekering niet te schenken, maar hen op hun eigen wegen en onder zijn rechtvaardig oordeel te laten2 en hen tenslotte niet alleen om hun ongeloof, maar ook om alle andere zonden te veroordelen en voor eeuwig te straffen, en daarin zijn rechtvaardigheid te tonen. Dit is het besluit van de verwerping, dat God beslist niet maakt tot de bewerker van de zonde – dat is een godslasterlijke gedachte! – maar dat Hem stelt tot de ontzagwekkende, onberispelijke en rechtvaardige Rechter en Wreker ervan.
1 Rom. 9:22; 1Pet. 2:8. 2 Hand. 14:16.
Nu zijn er mensen die het levend geloof in Christus of het vertrouwen met hart en ziel, een goed geweten voor God, het leven in de kinderlijke gehoorzaamheid en het roemen in God door Christus nog niet zo sterk bij zichzelf opmerken1. Toch gebruiken zij de middelen, waardoor God naar zijn belofte dit alles in ons bewerkt. Zij moeten zich niet laten ontmoedigen, wanneer zij over de verwerping horen spreken en evenmin zichzelf tot de verworpenen rekenen. Integendeel, zij moeten de middelen trouw blijven gebruiken, vurig verlangen naar de tijd van overvloediger genade en die eerbiedig en ootmoedig verwachten.
Zij die ernstig verlangen zich tot God te bekeren, Hem alleen te behagen en uit het lichaam des doods verlost te worden2, maar toch nog niet zo ver in het gelovig leven voor de Here kunnen komen, als zij wel wilden, behoren voor deze leer van de verwerping al helemaal niet bevreesd te worden. De barmhartige God heeft immers beloofd, dat Hij de walmende vlaspit niet zal uitdoven en het geknakte riet niet zal verbreken3. Maar deze leer is wel degelijk schrikaanjagend voor hen die met God en Christus de Verlosser geen rekening houden, opgaan in de zorgen van de wereld en zich laten beheersen door zondige begeerten4 – tenminste zolang zij zich niet ernstig tot God bekeren.
1 Jak. 2:26; 2Kor. 1:12; Rom. 5:11; Filip. 3:3. 2 Rom. 7:24. 3 Jes. 42:3; Mat. 12:20. 4 Heb. 12:29; Mat. 13:22.
Over de wil van God kunnen wij ons alleen uitspreken op grond van zijn eigen Woord. Dit verzekert ons ervan, dat de kinderen van de gelovigen heilig zijn, niet van nature, maar uit kracht van het genadeverbond, waartoe zij met hun ouders behoren1. Daarom moeten godvrezende ouders niet twijfelen aan de uitverkiezing en het behoud van hun kinderen, die God zeer jong uit dit leven wegneemt.
1 Gen. 17:7; Jes. 59:21;Hand. 2:39; 1Kor. 7:14.
Aan hen die over deze genade van de onverdiende uitverkiezing en over de strengheid van de rechtvaardige verwerping opstandig spreken, houden wij deze uitspraak van de apostel voor: Maar gij, o mens! wie zijt gij, dat gij God zoudt tegenspreken? (Rom. 9:20)1. En deze van onze Verlosser: Staat het mij niet vrij met het mijne te doen, wat ik wil? (Mat. 20:15). Maar wij aanbidden deze heilsgeheimen eerbiedig en roepen met de apostel uit: O diepte van rijkdom, van wijsheid en van kennis Gods, hoe ondoorgrondelijk zijn zijn beschikkingen en hoe onnaspeurlijk zijn wegen! Want: wie heeft de zin des Heren gekend? Of wie is Hem tot raadsman geweest? Of wie heeft Hem eerst iets gegeven, waarvoor hij vergoeding ontvangen moet? Want uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen: Hem zij de heerlijkheid tot in eeuwigheid! Amen. (Rom. 11:33-36).
1 Job 39:34-37.
Na deze uiteenzetting van de rechtzinnige leer over de uitverkiezing en verwerping veroordeelt de synode de dwalingen van hen die het volgende leren:
God wil de mensen redden die tot geloof zullen komen en zullen volharden in dat geloof en de gehoorzaamheid van het geloof. Deze wil van God is het volledige besluit van de uitverkiezing tot behoud en iets anders is hierover in het Woord van God niet geopenbaard.
Met deze leer misleiden zij de eenvoudige mensen en gaan zij duidelijk tegen de Heilige Schrift in. Want de Schrift getuigt, dat God niet alleen hen die tot geloof zullen komen, wil redden, maar dat Hij ook een vast aantal mensen van eeuwigheid uitgekozen heeft. In dit leven schenkt Hij hun in onderscheiding van anderen het geloof in Christus en de volharding. Er staat immers geschreven: Ik heb uw naam geopenbaard aan de mensen die Gij Mij uit de wereld gegeven hebt (Joh. 17:6). En: allen die bestemd waren ten eeuwigen leven, kwamen tot geloof (Hand. 13:48). En: Hij heeft ons immers in Hem uitverkoren voor de grondlegging van de wereld, opdat wij heilig en onberispelijk zouden zijn voor zijn aangezicht (Ef. 1:4).
Gods uitverkiezing tot het eeuwige leven is veelsoortig. Er is een algemene, onbepaalde uitverkiezing en een bijzondere, bepaalde uitverkiezing. Deze laatste is weer onderverdeeld in een onvolkomen en volkomen verkiezing. De onvolkomen verkiezing kan herroepen worden: die is niet definitief en ze is gebonden aan bepaalde voorwaarden. De volkomen uitverkiezing daarentegen kan niet herroepen worden: zij is definitief en onvoorwaardelijk. En ook: er is een uitverkiezing tot het geloof en een andere uitverkiezing tot het behoud. Dit betekent dat de uitverkiezing tot het rechtvaardigmakend geloof nog niet hoeft in te houden de beslissende uitverkiezing tot het behoud.
Dit is een uitvinding van het menselijk brein, die buiten de Schrift om verzonnen is. Daardoor wordt de leer van de uitverkiezing verminkt en de gouden keten van ons behoud verbroken: die Hij tevoren bestemd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen; en die Hij geroepen heeft, dezen heeft Hij ook gerechtvaardigd; en die Hij gerechtvaardigd heeft, dezen heeft Hij ook verheerlijkt (Rom. 8:30).
Wanneer de Schrift in haar leer van de uitverkiezing spreekt over het welbehagen en voornemen van God, bedoelt zij niet dat God een vast aantal mensen boven anderen uitverkoren heeft. Nee, uit alle mogelijke voorwaarden (waaronder ook de werken der wet), anders gezegd: uit het geheel van de bestaande mogelijkheden heeft God als voorwaarde voor behoud uitgekozen de in zichzelf niet verdienstelijke daad van het geloof en de onvolmaakte gehoorzaamheid van het geloof. Deze onvolmaakte gehoorzaamheid wil Hij in zijn genade laten doorgaan voor volkomen, en waardig keuren om met het eeuwige leven beloond te worden.
Met deze gevaarlijke dwaling worden Gods welbehagen en Christus’ verdienste van kracht beroofd. Ook worden de mensen door zinloze vragen afgetrokken van de waarheid van de rechtvaardiging uit genade en van de eenvoud van de Schrift. En de apostel wordt ervan beschuldigd, dat hij onwaarheid spreekt, wanneer hij zegt: Die ons behouden heeft en geroepen met een heilige roeping, niet naar onze werken, maar naar zijn eigen voornemen en de genade, die ons in Christus Jezus gegeven is voor eeuwige tijden. (2Tim. 1:9).
Bij de uitverkiezing tot geloof moet de mens eerst aan de volgende voorwaarden voldoen: hij moet het licht der natuur goed gebruiken; hij moet vroom, ootmoedig en nederig zijn en geschikt voor het eeuwige leven.
Alsof de uitverkiezing ook maar enigszins van deze dingen afhankelijk zou zijn! Deze dwaling lijkt bedenkelijk veel op die van Pelagius en is in strijd met de leer van de apostel, die schrijft: – trouwens, ook wij allen hebben vroeger daarin verkeerd, in de begeerten van ons vlees, handelende naar de wil van het vlees en van de gedachten, en wij waren van nature, evenzeer als de overigen, kinderen des toorns – God echter, die rijk is aan erbarming, heeft, om zijn grote liefde, waarmee Hij ons heeft liefgehad, ons, hoewel wij dood waren door de overtredingen, mee levend gemaakt met Christus – door genade zijt gij behouden – en heeft ons mee opgewekt en ons mee een plaats gegeven in de hemelse gewesten, in Christus Jezus, om in de komende eeuwen de overweldigende rijkdom van zijn genade te tonen naar (zijn) goedertierenheid over ons in Christus Jezus. Want door genade zijt gij behouden, door het geloof, en dat niet uit uzelf: het is een gave van God; niet uit werken, opdat niemand roeme (Ef. 2:3-9).
De onvolkomen en niet-definitieve uitverkiezing van bepaalde personen tot behoud is hierop gegrond, dat God van tevoren zag dat zij voor kortere of langere tijd zouden geloven, zich bekeren en heilig en godvrezend zouden leven. Maar hun volkomen en definitieve uitverkiezing is daarop gegrond, dat God van tevoren zag dat zij tot het einde toe zouden volharden in geloof, bekering en een heilig en godvrezend leven. Dit is de ‘genadige en evangelische waardigheid’ waardoor hij die uitverkoren wordt, zich onderscheidt van hem die niet uitverkoren wordt. Daarom zijn het geloof, de gehoorzaamheid van het geloof, de heiligheid, godsvrucht en volharding geen vrucht van de onveranderlijke uitverkiezing tot de heerlijkheid. Nee, dit zijn voorwaarden, die God vooraf gesteld heeft en waarvan Hij ook vooraf gezien heeft, dat eraan voldaan zou worden door hen die definitief uitgekozen zouden worden. Alleen op deze gronden vindt de onveranderlijke uitverkiezing tot heerlijkheid plaats.
Dit nu is in strijd met de hele Schrift, die ons op tal van plaatsen de volgende en soortgelijke uitspraken inscherpt: Opdat het verkiezend voornemen van God zou blijven, niet op grond van werken, maar op grond daarvan, dat Hij riep (Rom. 9:11); en allen die bestemd waren ten eeuwigen leven, kwamen tot geloof (Hand. 13:48); Hij heeft ons immers in Hem uitverkoren voor de grondlegging van de wereld, opdat wij heilig zouden zijn (Ef. 1:4); niet gij hebt Mij, maar Ik heb u uitgekozen (Joh. 15:16); indien het nu door genade is, dan is het niet meer uit werken (Rom. 11:6); hierin is de liefde, niet dat wij God liefgehad hebben, maar dat Hij ons heeft liefgehad en zijn Zoon gezonden heeft (1Joh. 4:10).
De uitverkiezing tot behoud is niet in alle gevallen onveranderlijk; sommige uitverkorenen kunnen ondanks een besluit van God verloren gaan en gaan ook werkelijk voor eeuwig verloren.
Door deze grove dwaling stellen zij God als een veranderlijke God voor en doen zij de troost teniet die de godvrezenden putten uit de vastheid van hun uitverkiezing. Ook spreken zij de Heilige Schrift tegen, die leert, dat de uitverkorenen niet verleid kunnen worden (Mat. 24:24); dat Christus van alles wat de Vader Hem gegeven heeft, niet verloren laat gaan (Joh. 6:39); dat God hen die Hij tevoren bestemd heeft, geroepen en gerechtvaardigd heeft, ook heeft verheerlijkt (Rom. 8:30).
Er is in dit leven geen vrucht en geen ervaring van de onveranderlijke uitverkiezing tot heerlijkheid, en ook geen zekerheid daarover; als wij er al zeker van zijn, is dat afhankelijk van een veranderlijke en onzekere voorwaarde.
Nu is het al dwaas om over een onzekere zekerheid te spreken, maar het is bovendien ook in strijd met wat de heiligen ondervinden. Op grond van de ervaring van hun uitverkiezing verheugen zij zich met de apostel en prijzen deze weldaad van God, terwijl zij zich overeenkomstig Christus’ aansporing met de discipelen verblijden dat hun namen in de hemel staan opgetekend1. Ook stellen zij de ervaring van hun uitverkiezing tegenover de vurige pijlen van de aanvechtingen van de duivel, wanneer zij vragen: Wie zal uitverkorenen van God beschuldigen? (Rom. 8:33). Ef. 1:3-14; Luc. 10:20.
God heeft niet enkel op grond van zijn rechtvaardige wil besloten iemand te laten blijven in de gevallen staat van Adam en daarmee in de staat van zonde en veroordeling van alle mensen. Evenmin besloot Hij enkel op grond van zijn rechtvaardige wil iemand bij het schenken van de genade, die voor het geloof en de bekering nodig is, over te slaan.
Vast staat echter: Hij ontfermt Zich dus over wie Hij wil en Hij verhardt wie Hij wil (Rom. 9:18). En ook dit: Het is u gegeven de geheimenissen van het koninkrijk der hemelen te kennen, maar hun is dat niet gegeven (Mat. 13:11). Evenzo: Ik dank U, Vader, Heer van de hemel en de aarde, dat Gij deze dingen voor wijzen en verstandigen verborgen hebt, doch aan kinderkens geopenbaard. Ja, Vader, want zo is het een welbehagen geweest voor U (Mat. 11:25-26).
De reden waarom God het evangelie liever aan het ene volk dan aan het andere laat verkondigen, moet niet enkel en alleen in het welbehagen van God gezocht worden, maar daarin, dat het ene volk beter is en meer recht heeft op Gods liefde dan het andere volk waaraan het evangelie niet wordt bekendgemaakt.
Mozes ontkent dit, wanneer hij het volk Israel als volgt aanspreekt: Zie, van de HERE, uw God, is de hemel, ja, de hemel der hemelen, de aarde en alles wat daarop is; alleen aan uw vaderen heeft de HERE Zich verbonden en alleen hen heeft Hij liefgehad, en u, hun nakroost, heeft Hij uit alle volken uitverkoren, zoals dit heden het geval is (Deut. 10:14-15). En Christus zegt: Wee u, Chorazin, wee u, Betsaida! Want indien in Tyrus en Sidon die krachten waren geschied, welke in u geschied zijn, reeds lang zouden zij zich in zak en as bekeerd hebben (Mat. 11:21).
God is niet alleen volkomen barmhartig, maar ook volkomen rechtvaardig1. Nu eist zijn gerechtigheid – zo heeft Hij Zich in zijn Woord geopenbaard – dat onze zonden, tegen zijn oneindige majesteit bedreven, in tijd en eeuwigheid naar ziel en lichaam worden gestraft. Aan deze straffen kunnen wij alleen ontkomen, als aan Gods gerechtigheid wordt voldaan.
1 Ex. 34:6-7; Rom. 5:16; Gal. 3:10.
Maar omdat wij zelf niet in staat zijn die voldoening te geven en ons van Gods toorn te bevrijden, heeft God uit onmetelijke barmhartigheid ons zijn eniggeboren Zoon als Borg gegeven1. Deze is voor ons en in onze plaats aan het kruis tot zonde gemaakt en een vloek geworden om voor ons te voldoen2.
1 Joh. 3:16; Rom. 5:8. 2 2Kor. 5:21; Gal. 3:13.
De kruisdood van Gods Zoon is het enige offer en de volledige betaling voor de zonde1. De kracht en de waarde ervan zijn oneindig en daarom is deze dood meer dan genoeg om de zonden van de hele wereld te verzoenen2.
1 Heb. 10:14; Heb. 9:26-28. 2 1Joh. 2:2.
Deze dood is zo krachtig en waardevol, omdat de Persoon die hem ondergaan heeft, niet alleen een echt en volkomen heilig mens is, maar ook de eniggeboren Zoon van God, die met de Vader en de Heilige Geest eeuwig en oneindig God is1 – zo immers moest onze Verlosser ook zijn. Bovendien is Christus’ dood zo krachtig en waardevol, omdat Hij bij zijn sterven heeft ervaren de toorn van God en de vervloeking die wij door onze zonden verdiend hadden2.
1 Heb. 4:15; Heb. 7:26; Joh. 3:16; 1Joh. 4:9. 2 Mat. 27:46; Gal. 3:13.
De belofte van het evangelie is nu, dat ieder die in de gekruisigde Christus gelooft, niet verloren gaat, maar eeuwig leven heeft1. Aan alle volken en mensen tot wie God naar zijn welbehagen het evangelie zendt, moet zonder onderscheid deze belofte openlijk verkondigd worden met het bevel zich te bekeren en te geloven2.
1 Joh. 3:16; 1Kor. 1:23. 2 Mat. 28:19; Hand. 2:38; Hand. 16:31.
Velen die door het evangelie geroepen zijn, bekeren zich niet en geloven niet in Christus; zij gaan in ongeloof ten onder1. Maar dit komt niet doordat Christus’ offer aan het kruis gebrekkig of ontoereikend zou zijn; het is hun eigen schuld2.
1 Mat. 22:14; Ps. 95:11. 2 Heb. 4:6.
Maar allen die echt geloven en door Christus’ dood van zonde en ondergang bevrijd en behouden worden, ontvangen deze weldaad alleen op grond van Gods genade1. Deze genade, die God aan niemand verschuldigd is, heeft Hij hun in Christus van eeuwigheid gegeven.
1 2Kor. 5:18; Ef. 2:8-9.
Want dit is het soevereine raadsplan, de genadige wil en het voornemen van God de Vader geweest, dat de levendmakende en reddende kracht van de kostbare dood van zijn Zoon ten goede zou komen aan alle uitverkorenen1, om alleen hun het rechtvaardigend geloof te schenken en hen daardoor met vaste hand tot het volle heil te brengen. Anders gezegd: God heeft gewild dat Christus door zijn bloedstorting aan het kruis (waarmee Hij aan het nieuwe verbond rechtskracht verleend heeft)2 uit alle volken, stammen, geslachten en talen3 met kracht al diegenen – en hen alleen – zou verlossen, die de Vader van eeuwigheid tot het heil uitverkoren en aan zijn Zoon gegeven heeft. God heeft ook gewild dat Christus aan dezen het geloof zou schenken4, dat Hij – evenals de overige reddende gaven van de Heilige Geest – door zijn dood voor hen verworven heeft. God heeft eveneens gewild dat Hij hen door zijn bloed zou reinigen van al hun zonden5, zowel van hun erfzonde als van de zonden die zij voor of na het ontvangen van het geloof zouden bedrijven. En ook was het Gods wil dat Hij hen tot het einde toe trouw zou bewaren en hen tenslotte stralend zonder vlek of rimpel voor Zich zou plaatsen6.
1 Joh. 17:9; Ef. 5:25-27. 2 Luc. 22:20; Heb. 8:6. 3 Opb. 5:9. 4 Filip. 1:29. 5 1Joh. 1:7. 6 Joh. 10:28; Ef. 5:27.
Dit raadsplan dat voortkomt uit Gods eeuwige liefde voor de uitverkorenen, is van het begin van de wereld tot vandaag toe met kracht vervuld en zal ook voortaan vervuld worden, ondanks de tegenstand van de poorten van het dodenrijk1. Zo zullen de uitverkorenen – ieder op zijn tijd – bijeen vergaderd worden en zal er altijd een kerk van gelovigen zijn, die gefundeerd is in Christus’ bloed2. Zij heeft Christus, haar verlosser, die voor haar, als een bruidegom voor zijn bruid, aan het kruis zijn leven gegeven heeft3, standvastig lief, zij dient Hem met volharding en prijst Hem nu en in alle eeuwigheid. Amen.
1 Mat. 16:18. 2 Joh. 11:52; 1Kon. 19:18. 3 Ef. 5:25.
Na deze uiteenzetting van de rechtzinnige leer veroordeelt de synode de dwalingen van hen die het volgende leren:
God de Vader heeft zijn Zoon ertoe bestemd, aan het kruis te sterven, zonder dat daaraan een vast raadsbesluit ten grondslag lag om ook iemand te redden die Hij bij name kende. Zelfs al zou dus de verlossing die Christus heeft verdiend, nooit het persoonlijk eigendom van een mens zijn geworden, dan was geen enkele afbreuk gedaan aan de noodzaak, het nut en de waarde van wat Christus door zijn dood verdiend heeft. Deze zouden in elk opzicht volmaakt, volledig en onaangetast blijven.
Deze bewering betekent een belediging voor de wijsheid van de Vader en de verdienste van Jezus Christus en zij is in strijd met de Schrift. Want onze Verlosser zegt: Ik zet mijn leven in voor de schapen en Ik ken ze (Joh. 10:15, Joh. 10:27). En de profeet Jesaja zegt over de verlosser: Wanneer hij zichzelf ten schuldoffer gesteld zal hebben, zal hij nakomelingen zien en een lang leven hebben en het voornemen van de HERE zal door zijn hand voortgang hebben (Jes. 53:10).
Tenslotte ontkracht deze bewering het artikel van de geloofsbelijdenis, waarin wij belijdeneen heilige, algemene, christelijke kerk.
Het doel van de dood van Christus is niet geweest dat Hij het nieuwe verbond van de genade daadwerkelijk door zijn bloed rechtskracht zou verlenen. Nee, het was alleen maar de bedoeling dat Hij voor de Vader formeel het recht zou verwerven om opnieuw met de mensen een verbond te sluiten, dat – al naar ‘t God believen zou – een verbond van genade of van werken zou kunnen zijn.
Dit is in strijd met de Schrift, die leert dat Christus Borg en Middelaar is geworden van een beter verbond, namelijk het nieuwe. Zij leert ook dat een testament pas van kracht is, wanneer iemand gestorven is1.
1 Heb. 7:22; Heb. 9:15-17.3. Christus heeft door zijn voldoening voor niemand met zekerheid het behoud verdiend, evenmin als het geloof, waardoor deze voldoening van Christus iemands deel wordt en hem metterdaad tot behoud strekt. Christus heeft de Vader alleen maar de mogelijkheid gegeven of Hem ten volle bereidwillig gemaakt om met de mensen een nieuw begin te maken en nieuwe voorwaarden, welke dan ook, voor te schrijven. Het voldoen aan deze voorwaarden zou dan van de vrije wil van de mens afhangen. Zodoende zou het mogelijk geweest zijn dat of niemand of iedereen aan die voorwaarden voldeed.
Zij die dit leren hebben wel een erg lage dunk van de dood Christus en zij hebben totaal geen oog voor de voornaamste vrucht of weldaad die door deze dood verkregen is. Zij diepen de ketterij van Pelagius weer op uit de hel.
Het nieuwe verbond van de genade, dat God de Vader door de dood van Christus met de mensen heeft kunnen sluiten, bestaat niet hierin dat wij door het geloof, voor zover het de verdienste van Christus aanneemt, voor God gerechtvaardigd en behouden worden. Nee, het bestaat hierin, dat God ervan afziet om volkomen gehoorzaamheid aan de wet te eisen. Hij beschouwt het geloof zelf en de gehoorzaamheid van het geloof – hoe onvolmaakt ook – als de volmaakte gehoorzaamheid aan de wet. Hij acht ze in zijn genade waard om met het eeuwige leven beloond te worden.
Zij die dit leren, spreken de Schrift tegen: Zij worden om niet gerechtvaardigd uit zijn genade, door de verlossing in Christus Jezus. Hem heeft God voorgesteld als zoenmiddel door het geloof, in zijn bloed (Rom. 3:24-25). Zij voeren met de goddeloze Socinus een nieuwe en vreemde leer in over de rechtvaardiging van de mens voor God, in strijd met het eenparig gevoelen van heel de kerk.
Alle mensen zijn door God aangenomen, zodat zij met God verzoend zijn en delen in de genade van het verbond. Daarom is niemand vanwege de erfzonde aan het eeuwig oordeel onderworpen en ook zal niemand daarom veroordeeld worden. Alle mensen zijn vrij van de schuld van deze zonde.
Deze gedachte strijdt tegen de Schrift, die zegt dat wij van nature kinderen des toorns zijn(Ef. 2:3).
God heeft, voor zover het aan Hem ligt, aan alle mensen de weldaden die door de dood van Christus verkregen worden, in gelijke mate willen schenken. Wanneer sommigen aan de vergeving van de zonden en het eeuwige leven deel krijgen en anderen niet, hangt dit verschil af van de vrije wil, die ingaat op de genade, welke zonder onderscheid aangeboden wordt. Het genoemde verschil hangt niet af van een bijzondere gave van Gods barmhartigheid, die zo krachtig in de mensen zou werken, dat dezen zich – in tegenstelling tot anderen – die genade eigen zouden maken.
Zij die dit leren, misbruiken het onderscheid tussen verwerving en toepassing van het heil, om zo bij argeloze en onervaren mensen deze mening ingang te doen vinden. Terwijl zij doen alsof zij dit onderscheid op een juiste manier naar voren brengen, proberen zij intussen het volk het dodelijke gif van de pelagiaanse dwalingen toe te dienen.
Christus kon en moest niet sterven voor hen die God zo bijzonder liefheeft en tot het eeuwige leven heeft uitverkoren. Hij is dan ook niet voor hen gestorven, want zulke mensen hebben de dood van Christus niet nodig.
Zij die dit leren, spreken de apostel tegen, dat de Zoon van God mij heeft liefgehad en Zich voor mij heeft overgeleverd (Gal. 2:20). Evenzo: Wie zal uitverkorenen Gods beschuldigen? God is het, die rechtvaardigt; wie zal veroordelen? Christus Jezus is de gestorvene, namelijk voor hen (Rom. 8:33-34). En de Verlosser zegt zelf: Ik zet mijn leven in voor de schapen(Joh. 10:15). En: Dit is mijn gebod, dat gij elkaar liefhebt, gelijk Ik u heb liefgehad. Niemand heeft grotere liefde, dan dat hij zijn leven inzet voor zijn vrienden (Joh. 15:12-13).
De mens is oorspronkelijk naar het beeld van God geschapen1. Hij was in zijn verstand gesierd met ware en heilzame kennis van zijn Schepper en van de geestelijke dingen; in zijn wil en hart met gerechtigheid; in al zijn verlangens met zuiverheid. Hij was dus volkomen heilig. Maar op het ingeven van de duivel is hij uit eigen vrije wil van God afgeweken en daardoor heeft hij zich van deze uitnemende gaven beroofd2. In plaats daarvan heeft hij over zich gehaald, wat zijn verstand betreft, blindheid, verschrikkelijke duisternis en een onbetrouwbaar en verdorven oordeel; wat zijn wil en hart aangaat, slechtheid, opstandigheid en hardnekkigheid; en bovendien in al zijn verlangens onzuiverheid3.
1 Gen. 1:26-27. 2 Gen. 3:1-7. 3 Ef. 4:17-19.
Zoals de mens was na de val, zo werden ook zijn kinderen: de verdorven mens bracht verdorven kinderen voort1. Op deze wijze is naar Gods rechtvaardig oordeel de verdorvenheid van Adam gekomen over al zijn nakomelingen – uitgezonderd alleen Christus2 – en dit niet door navolging, zoals de pelagianen vroeger beweerden, maar door voortplanting van de verdorven natuur.
1 Job 14:4; Ps. 51:7. 2 Rom. 5:12; Heb. 4:15.
Daarom worden alle mensen in zonde ontvangen: Gods toorn rust al op hen, wanneer zij geboren worden1. Zij zijn niet in staat ook maar iets voor hun behoud te doen, maar zij zijn uit op het kwaad, dood in zonden en slaven van de zonde2. Zij willen noch kunnen terugkeren tot God en evenmin kunnen zij in hun verdorven natuur verbetering brengen of zich daarop richten, zonder de genade van de Heilige Geest, die opnieuw geboren doet worden3.
1 Ef. 2:3. 2 Ef. 2:1; Rom. 6:16-17. 3 Joh. 3:3-6; Tit. 3:5.
Wel is er na de zondeval nog iets van het licht der natuur in de mens overgebleven. Hierdoor behoudt hij enige kennis van God, van de natuurlijke dingen, van het onderscheid tussen wat past en niet past en ook geeft hij er wel enigszins blijk van zich fatsoenlijk en ordelijk te willen gedragen1. Maar de mens kan door dit licht der natuur beslist niet tot heilbrengende kennis van God komen en zich tot Hem bekeren; hij kan immers niet eens in het dagelijkse leven dit licht op de juiste manier gebruiken. Sterker nog, hij vertroebelt het – wat dit licht ook wezen mag – op allerlei manieren en hij houdt het in ongerechtigheid ten onder2. Daarom wordt hem elke verontschuldiging tegenover God ontnomen.
1 Rom. 1:19-20; Rom. 2:14-15. 2 Rom. 1:18-20.
Wat geldt van het licht der natuur, geldt in dit opzicht ook van de wet van de Tien Geboden, die God door Mozes in het bijzonder aan de joden gegeven heeft. Want de wet legt wel de grootheid van de zonde bloot en ze overtuigt de mens steeds meer van zijn schuld1, maar zij wijst het redmiddel niet aan en ook geeft zij geen kracht om uit deze ellende te komen. En doordat zij door het vlees krachteloos geworden is en de overtreder onder de vloek laat blijven, kan de mens door de wet de heilbrengende genade niet verkrijgen2.
1 Rom. 7:10-13. 2 Rom. 8:3; Rom. 3:19-20; 2Kor. 3:6-7.
Wat dan het licht der natuur en de wet niet tot stand kunnen brengen, dat doet God door de kracht van de Heilige Geest en door het woord of de bediening van de verzoening: het evangelie van de Messias1. Het heeft God behaagd de gelovigen zowel onder het oude als onder het nieuwe verbond daardoor te behouden2.
1 2Kor. 5:18-19. 2 1Kor. 1:21.
Nu onder het nieuwe verbond het onderscheid tussen de volken is opgeheven, heeft God het heilgeheim van zijn wil aan meer mensen geopenbaard dan onder het oude verbond1. De grond voor dit verschil moet men niet hierin zoeken, dat het ene volk voortreffelijker is dan het andere of het licht der natuur beter gebruikt, maar in het soevereine welbehagen en de onverdiende liefde van God2. Daarom moeten zij aan wie zo’n grote genade te beurt valt – zonder dat zij het verdienen, ja zelfs tegen al wat zij verdienen in – haar met een nederig en dankbaar hart erkennen. Maar ten aanzien van de anderen, wie deze genade niet te beurt valt, moeten zij, met de apostel, de strengheid en rechtvaardigheid van Gods oordelen aanbidden en die in geen geval nieuwsgierig onderzoeken3.
1 Ef. 1:9; Ef. 2:14; Kol. 3:11; Rom. 2:11. 2 Mat. 11:26. 3 Rom. 11:22-33; Opb. 16:7.
Allen die door het evangelie worden geroepen, worden in volle ernst geroepen. Want God laat in zijn Woord in volle ernst en ondubbelzinnig zien wat Hem aangenaam is: dat zij die geroepen worden, tot Hem komen. Even echt gemeend belooft Hij allen die tot Hem komen en geloven, de rust voor hun ziel en het eeuwige leven1.
1 Mat. 22:4; Opb. 22:17; Joh. 6:37; Mat. 11:28-29.
Velen die door de bediening van het evangelie geroepen zijn, komen niet en worden niet bekeerd1. Dit is niet te wijten aan het evangelie of aan Christus, die door het evangelie aangeboden wordt, evenmin aan God, die door het evangelie roept en zelfs verschillende gaven schenkt aan de mensen die Hij roept2. De schuld ligt bij henzelf: sommigen zijn achteloos en nemen het Woord des levens niet aan; anderen nemen het wel aan, maar laten het niet toe in hun hart en daardoor keren zij zich weer af na de vluchtige blijdschap van het tijdelijk geloof; nog anderen verstikken het zaad van het Woord onder de dorens van de zorgen en genoegens van de wereld en brengen geen vruchten voort. Dit leert onze Verlosser in de gelijkenis van het zaad3.
1 Mat. 22:1-4; Mat. 11:20-24. 2 Mat. 23:37. 3 Mat. 13:18-23.
Anderen die door de bediening van het evangelie geroepen zijn, komen wel en worden bekeerd. Dit moet men niet aan de mens toeschrijven1, alsof hij zich door zijn vrije wil zou onderscheiden van anderen aan wie even grote of voldoende genade tot geloof en bekering geschonken is (zoals de hoogmoedige ketterij van Pelagius zegt). Men moet dit aan God toeschrijven: evenals Hij de zijnen van eeuwigheid in Christus heeft uitverkoren, roept Hij hen in dit leven met kracht, schenkt hun geloof en bekering, verlost hen uit de macht van de duisternis en brengt hen over in het rijk van zijn Zoon2. God doet dit alles, opdat zij de grote daden zouden verkondigen van Hem die hen uit de duisternis geroepen heeft tot zijn wonderbaar licht, en opdat zij niet in zichzelf, maar in de Here zouden roemen, zoals de geschriften van de apostelen op tal van plaatsen getuigen3.
1 Rom. 9:16. 2 Kol. 1:13; Gal. 1:4; 1Pet. 2:9. 3 1Kor. 1:31; 2Kor. 10:17; Ef. 2:8-9.
Wanneer God dit welbehagen in de uitverkorenen uitvoert en in hen de ware bekering tot stand brengt, laat Hij hun niet alleen het evangelie door middel van de prediking horen en hun verstand door de Heilige Geest zo sterk verlichten, dat zij goed begrijpen en onderscheiden wat Gods Geest hun wil leren1. Maar Hij dringt ook door tot in het diepst van de mens met de krachtige werking van diezelfde Geest, die wedergeboorte werkt2; Hij opent het gesloten hart3, Hij maakt het harde zacht, Hij besnijdt het onbesnedene4, Hij vernieuwt de wil: van dood maak Hij hem levend, van slecht goed, van onwillig gewillig, van weerbarstig gehoorzaam. Hij brengt de wil zover en geeft deze zoveel kracht, dat hij als een goede boom vruchten van goede werken kan voortbrengen5.
1 Heb. 6:4-5; 1Kor. 2:10. 2 Heb. 4:12. 3 Hand. 16:14. 4 Jer. 4:4. 5Mat. 7:18.
Dit is de wedergeboorte, de vernieuwing, nieuwe schepping, opwekking uit de dood en levendmaking, die God zonder ons in ons tot stand brengt en waarover in de Schrift zo indrukwekkend gesproken wordt1. God brengt deze wedergeboorte niet tot stand door alleen te laten prediken of een appel op ons te doen. Zij geschiedt niet op zo’n manier dat de mens, wanneer God voor zijn deel het werk voltooid heeft, nog steeds bij machte is al dan niet wedergeboren en bekeerd te worden. Nee, het is een volstrekt bovennatuurlijke, zeer krachtige en tegelijk zeer liefdevolle, wonderbare, verborgen en onuitsprekelijke werking. Deze is naar het getuigenis van de Schrift, die ingegeven is door dezelfde God die dit bewerkt, niet minder krachtig dan zijn werk bij de schepping of de opwekking van doden2. Daardoor worden allen bij wie God op deze bewonderenswaardige wijze in het hart werkt, volstrekt zeker en met kracht wedergeboren en gaan zij metterdaad geloven. En wanneer de wil vernieuwd is, wordt hij niet alleen door God geleid en bewogen; maar door God in beweging gebracht, werkt hij ook zelf3. Daarom wordt terecht gezegd dat de mens zelf gelooft en zich bekeert door de genade, die hij ontvangen heeft.
1 Joh. 3:3; 2Kor. 4:6; 2Kor.5:17; Ef. 5:14. 2 Joh. 5:25; Rom. 4:17. 3 Filip. 2:13.
Hoe dit in zijn werk gaat, kunnen de gelovigen in dit leven niet volledig begrijpen1. Intussen vinden zij rust in de wetenschap en ervaring, dat zij door deze genade van God van harte geloven en hun Verlosser liefhebben2.
Het geloof is dus een gave van God1. Dat wil niet zeggen dat God het de mens aanbiedt, die met dit aanbod vervolgens doen kan wat hij wil, maar dat Hij het metterdaad de mens schenkt, ingeeft en instort. Evenmin is het zo, dat God alleen maar de kracht om te geloven zou geven en daarna de toestemming of het daadwerkelijk geloven verwacht van de vrije wil van de mens. Want Hij die zowel het willen als het werken in ons werkt2, ja alles in allen tot stand brengt, Hij is het immers die zowel de wil om te geloven als het geloof zelf in de mens bewerkt.
1 Ef. 2:8. 2 Filip. 2:13.
Deze genade is God aan niemand verschuldigd. Want wat zou Hij verschuldigd zijn aan iemand die Hem niet eerst iets kan geven dat beloond zou moeten worden1? Nog sterker, wat zou God verschuldigd zijn aan hem die zelf niets anders te bieden heeft dan zonde en leugen? Wie deze genade ontvangt, is dus alleen aan God eeuwige dankbaarheid verschuldigd en hij brengt Hem die dank dan ook. Wie deze genade niet ontvangt, bekommert zich in het geheel niet om deze geestelijke dingen en gaat op in zijn eigen leven, of hij beroemt zich in zijn zorgeloosheid ten onrechte op wat hij toch niet heeft2. Verder moet men naar het voorbeeld van de apostelen over hen die openlijk hun geloof belijden en hun leven beteren, gunstig oordelen en spreken3, want het diepst van het hart is ons onbekend. Wat anderen betreft, die nog niet geroepen zijn, voor hen moet men tot God bidden, die het niet zijnde tot aanzijn roept. In geen geval moeten wij ons hoogmoedig jegens hen gedragen, alsof wij onszelf onderscheiden hadden4.
1 Rom. 11:35. 2 Amos 6:1; Jer. 7:4. 3 Rom. 14:18. 4 Rom. 4:17;1Kor. 4:7.
De mens is ondanks de zondeval mens gebleven, toegerust met verstand en wil, en de zonde, die het hele menselijke geslacht heeft doordrongen, heeft de natuur van de mens niet weggenomen, maar verdorven en geestelijk gedood1. De goddelijke genade van de wedergeboorte werkt dan ook niet in de mensen alsof zij stokken en blokken waren en zij vernietigt de wil met zijn eigenschappen niet en dwingt de mens niet tegen wil en dank. Maar zij maakt de wil levend, geneest, herstelt hem en buigt hem liefdevol en tegelijk krachtig2. Waar eerst de hardnekkige tegenstand van het vlees de mens helemaal beheerste, begint nu door de Geest een gewillige en oprechte gehoorzaamheid de overhand te krijgen. Daarin bestaat de geestelijke vernieuwing en de ware vrijheid van onze wil. Ja, indien de Heilige Geest die al het goede zo bewonderenswaardig werkt, niet op deze wijze met ons handelde, zou er voor de mens geen enkele hoop overblijven. Want hoe zou hij ooit uit de zonde waarin hij gevallen is, kunnen opstaan door zijn vrije wil, waardoor hij zich in het verderf heeft gestort, toen hij nog stond!
1 Rom. 8:2; Ef. 2:1. 2 Ps. 51:12; Filip. 2:13.
De almachtige werking van God waardoor Hij ons natuurlijk leven voortbrengt en in stand houdt, sluit het gebruik van middelen niet uit, maar vereist die juist1. Daarmee heeft God immers naar zijn oneindige wijsheid en goedheid zijn kracht willen uitoefenen. Zo is het ook met de bovennatuurlijke werking van God waardoor Hij ons opnieuw geboren doet worden: deze sluit niet uit en neemt evenmin weg het gebruik van het evangelie, dat de wijze God tot zaad van de wedergeboorte en voedsel voor de ziel bestemd heeft2. De apostelen en de leraars die hen hebben nagevolgd, hebben het volk over deze genade van God eerbiedig onderwezen om God te eren en alle menselijke hoogmoed neer te drukken. Intussen hebben zij toch niet nagelaten, de mensen met het heilig onderwijs van het evangelie te houden onder de bediening van het Woord, van de sacramenten en van de kerkelijke tucht3.
Daarom moeten ook nu zij die in de gemeente onderwijzen of onderwezen worden, het beslist niet wagen God te verzoeken, door te scheiden wat Hij naar zijn welbehagen voor altijd heeft willen samenvoegen4. Want door al dat onderwijs wordt de genade geschonken en hoe meer wij ons inzetten bij het volbrengen van onze roeping, des te heerlijker openbaart zich het heilzaam werk van God in ons en zo gaat zijn werk des te voorspoediger voort5.
Zowel om de middelen als om de heilbrengende vrucht en kracht daarvan komt alleen aan deze God toe alle eer tot in eeuwigheid. Amen.
1 Jes. 55:10-11. 2 1Kor. 1:21; 1Pet. 1:23-25. 3 Hand. 2:42;2Tim. 4:2; 2Kor. 5:11-21. 4 Rom. 10:14-15. 5 Judas 1:24-25.
Na deze uiteenzetting van de rechtzinnige leer veroordeelt de synode de dwalingen van hen die het volgende leren:
Men kan strikt genomen niet beweren dat de erfzonde op zichzelf zo verschrikkelijk is, dat het hele menselijke geslacht erom veroordeeld zou moeten worden, of straf in tijd en eeuwigheid verdiend zou hebben.
Zij die dit leren, komen in strijd met wat de apostel zegt: Daarom, gelijk door een mens de zonde de wereld is binnengekomen en door de zonde de dood, zo is ook de dood tot alle mensen doorgegaan, omdat allen gezondigd hebben (Rom. 5:12). En: Want het oordeel leidde van een overtreding tot veroordeling (Rom. 5:16). En: Want het loon dat de zonde geeft, is de dood (Rom. 6:23).
Toen de mens geschapen werd, konden in zijn wil de gaven van de menselijke geest, de goede eigenschappen en deugden, zoals goedheid, heiligheid en rechtvaardigheid, niet aanwezig zijn. Daarom konden zij door de zondeval ook niet van de wil gescheiden worden.
Dit is in strijd met de beschrijving van de mens als het beeld van God, zoals de apostel die geeft in Ef. 4:24. Daar zegt hij dat dit bestaat in gerechtigheid en heiligheid, die toch beide ongetwijfeld in de wil zetelen.
In de geestelijke dood werden de goede gaven van de menselijke geest niet gescheiden van de wil. Want de wil op zich is nooit door de zonde aangetast, maar hij wordt alleen gehinderd door de duisternis van het verstand en de wispelturigheid van de gevoelens. Wanneer deze belemmeringen weggenomen zijn, kan de wil zijn vrije aangeboren kracht weer uitoefenen. Dat wil zeggen: de wil kan uit eigen kracht bij iedere gelegenheid het goede al dan niet willen en kiezen.
Dit is een niet eerder verkondigde dwaling, die ertoe leidt dat men hoog opgeeft van de krachten van de vrije wil, in strijd met het spreken van de profeet: Arglistig is het hart boven alles, ja, verderfelijk is het (Jer. 17:9); en van de apostel: Ook wij allen hebben vroeger daarin verkeerd, in de begeerten van ons vlees, handelende naar de wil van het vlees en van de gedachten (Ef. 2:3).
De mens die niet opnieuw geboren is, is eigenlijk niet helemaal dood in de zonde. Hij mist de krachten om het goede te doen ook niet helemaal. Maar hij kan nog hongeren en dorsten naar de gerechtigheid en het leven. Ook kan hij nog brengen het offer van een verslagen en gebroken geest, dat God aangenaam is.
Deze beweringen zijn in strijd met de duidelijke uitspraken van de Schrift: Gij waart dood door uw overtredingen en zonden (Ef. 2:1-5). Evenzo: Al wat de overleggingen van zijn hart voortbrachten, was te allen tijde slechts boos (Gen. 6:5; Gen. 8:21). Bovendien, alleen van de wedergeborenen en van hen die zalig gesproken worden, geldt dat zij hongeren en dorsten naar de verlossing uit de ellende en naar het leven, en dat zij God een offerande van een verbroken geest brengen (Mat. 5:6 en Ps. 51:19).
De door de zonde ontaarde, nog niet bekeerde mens kan de algemene genade – daaronder verstaan zij het licht der natuur – of de gaven die na de zondeval nog in hem overgebleven zijn, zo goed gebruiken, dat hij daardoor langzamerhand en stap voor stap een grotere genade kan verwerven, namelijk de evangelische of reddende genade en uiteindelijk de redding zelf. Wij moeten ons dit zo voorstellen dat God Zich van zijn kant bereid toont, Christus aan alle mensen te openbaren, omdat Hij immers ruimschoots en krachtig de middelen verschaft die nodig zijn om Christus te leren kennen en tot geloof en bekering te komen.
Niet alleen de ervaring in alle tijden, maar ook de Schrift getuigt dat dit met de waarheid strijdt: Hij heeft Jakob zijn woorden bekend gemaakt, Israel zijn inzettingen en zijn verordeningen. Aldus heeft Hij aan geen enkel volk gedaan, en zijn verordeningen kennen zij niet (Ps. 147:19-20); Hij heeft ten tijde van de geslachten die achter ons liggen, alle volken op hun eigen wegen laten gaan (Hand. 14:16). En: Zij – namelijk Paulus en de zijnen – werden door de Heilige Geest verhinderd het woord in Asia te spreken; en bij Mysie gekomen, poogden zij naar Bitynie te reizen, maar de Geest van Jezus liet het hun niet toe(Hand. 16:6-7).
Wanneer de mens zich metterdaad bekeert, kunnen door God geen nieuwe kwaliteiten, krachten of gaven aan de wil geschonken worden. Het geloof – waarmee onze bekering begint en waaraan wij de naam gelovigen danken – is dan ook niet een kwaliteit of gave die God schenkt, maar alleen een daad van de mens. Men kan slechts over een gave spreken, voorzover het betreft het vermogen om tot geloof te komen.
Zij die dit leren, spreken de Heilige Schrift tegen, die getuigt dat God nieuwe gaven in onze harten uitstort, namelijk geloof, gehoorzaamheid en de ondervinding van zijn liefde: Ik zal mijn wet in hun binnenste leggen en die in hun hart schrijven (Jer. 31:33). En: Want Ik zal water gieten op het dorstige en beken op het droge; Ik zal mijn Geest uitgieten op uw nakroost (Jes. 44:3). En: De liefde van God is in onze harten uitgestort door de Heilige Geest, die ons gegeven is (Rom. 5:5). Dit is ook in strijd met de ononderbroken praktijk van Gods kerk, die, zoals de profeet zegt, bidt: Bekeer mij, dan zal ik mij bekeren (Jer. 31:18).
- De genade waardoor wij tot God bekeerd worden, is niets anders dan een vriendelijk appèl op ons. Sommigen leggen dit zo uit: de meest humane werkwijze bij de bekering van de mens, die tegelijk het best past bij zijn natuur, is die waarbij God met een appel tot de mens komt. Er is geen enkele reden waarom deze appellerende genade niet voldoende zou zijn, om natuurlijke mensen tot geestelijke te maken. Ja, God brengt de instemming van de wil op geen andere manier tot stand dan door zo op het gevoel in te werken. De kracht van Gods werking, waardoor zij die van de satan overtreft, bestaat hierin, dat God eeuwige en de satan slechts tijdelijke gaven belooft.
Dit is volstrekt pelagiaans en in strijd met heel de Heilige Schrift. Deze kent bij de bekering van de mens nog een andere, veel krachtiger en goddelijker werking van de Heilige Geest:Een nieuw hart zal Ik u geven en een nieuwe geest in uw binnenste; het hart van steen zal Ik uit uw lichaam verwijderen en Ik zal u een hart van vlees geven (Ezech. 36:26).
Bij de wedergeboorte van de mens gebruikt God zijn almachtige kracht niet zo, dat Hij daardoor de wil van de mens feilloos en met overmacht buigt tot geloof en bekering. Maar als God bij zijn genadewerk alles wat Hij aanwendt bij de bekering van de mens, gedaan heeft, kan de mens zich toch tegen God en de Heilige Geest verzetten, terwijl God beoogt door de wedergeboorte juist hem tot een nieuwe mens te maken. Ja, zo verzet de mens zich ook inderdaad vaak, waardoor hij zijn eigen wedergeboorte helemaal verhindert. Op deze manier beslist de mens zelf of hij al dan niet wedergeboren zal worden.
Dit betekent niets anders dan dat men bij onze bekering de kracht van Gods genade helemaal uitschakelt. Men maakt de werking van de almachtige God ondergeschikt aan de menselijke wil. Dit is in strijd met wat de apostelen leren: Overweldigend groot is zijn kracht aan ons die geloven (Ef. 1:19), en dat God met kracht alle welgevallen in het goede en het werk van het geloof volmaakt (2Tess. 1:11), en dat zijn goddelijke kracht ons met alles wat tot leven en godsvrucht strekt, heeft begiftigd (2Pet. 1:3).
De genade en de vrije wil brengen samen, elk voor zijn deel, het begin van de bekering tot stand, waarbij niet de genade voorop gaat. Dit betekent: bij de bekering helpt God de menselijke wil pas krachtig, nadat deze zichzelf in beweging zet en zich op de bekering richt.
De oude kerk heeft deze leer allang geleden in de pelagianen veroordeeld op grond van de woorden van de apostel: Het hangt dus niet daarvan af, of iemand wil, dan wel of iemand loopt, maar van God, die Zich ontfermt (Rom. 9:16). Evenzo: Want wie onderscheidt u? En wat hebt gij, dat gij niet ontvangen hebt? (1Kor. 4:7); want het is God, die om zijn welbehagen zowel het willen als het werken in u werkt (Filip. 2:13).
Degenen die God naar zijn voornemen roept tot de gemeenschap met zijn Zoon, onze Here Jezus Christus, en door de Heilige Geest opnieuw geboren doet worden, verlost Hij wel van de tirannie en slavernij van de zonde1. Maar Hij verlost hen in dit leven niet helemaal van het vlees en het lichaam der zonde2.
1 Joh. 8:34; Rom. 6:17. 2 Rom. 7:21-24.
Hierdoor zondigen zij in hun zwakheid elke dag weer en zelfs aan de beste werken van de heiligen kleven gebreken1. Dit geeft hun voortdurend reden zich voor God te verootmoedigen en hun toevlucht tot de gekruisigde Christus te nemen2. Ook gaan zij daardoor steeds meer het vlees doden door de Geest der gebeden en door zich te oefenen in een godvrezend leven en zij verlangen vurig naar het bereiken van de volmaaktheid3. Dit doen zij, tot zij, verlost uit het lichaam des doods, met het Lam van God in de hemelen zullen regeren4.
1 1Joh. 1:8. 2 Heb. 6:18. 3 Kol. 3:5; 1Tim. 4:7, 8; Filip. 3:12-14. 4 Rom. 7:24; Opb. 5:6-10.
Doordat deze zonden nog in hen overgebleven zijn en bovendien de wereld en de satan hen steeds aanvechten1, zouden de bekeerden in de genade niet staande kunnen blijven, als zij aan zichzelf werden overgelaten. Maar God is trouw2: barmhartig bevestigt Hij hen in de genade, die hun eenmaal is gegeven, en tot het einde toe bewaart Hij hen daarin met kracht3.
1 Rom. 7:20; Mat. 26:41. 2 1Kor. 10:13. 3 1Pet. 1:5.
Gods macht waardoor Hij de ware gelovigen in de genade bevestigt en bewaart, is zo groot, dat zij niet door het vlees overwonnen kan worden1. Toch werkt God bij de leiding van hun leven niet altijd zo in de bekeerden, dat zij in sommige gevallen door hun eigen schuld niet zouden kunnen afdwalen van de weg waarop zij genadig geleid worden; zij worden dan verleid door hun zondige begeerten en volgen die. Daarom moeten zij voortdurend waken en bidden, dat zij niet in verzoekingen geleid worden2. Wanneer zij dit niet doen, bestaat niet alleen de mogelijkheid dat zij door het vlees, de wereld en de satan meegesleept worden en tot zware en afschuwelijke zonden gebracht worden, maar gebeurt het ook werkelijk dat zij daarin – en God laat dit rechtvaardig toe – soms worden meegesleept. Dit wordt ons duidelijk aangetoond in de Schrift, waar beschreven staat, hoe treurig David, Petrus en andere heiligen in zonde gevallen zijn3.
1 Ef. 1:19. 2 Mat. 26:41; 1Tess. 5:6 1Tess. 5:17. 3 2Sam. 11; Mat. 26:69-75.
Met zulke grove zonden wekken zij Gods toon in hoge mate op; zij verdienen opnieuw de dood; zij bedroeven de Heilige Geest; zij oefenen zich een tijdlang niet meer in het geloof; zij brengen grote schade toe aan hun geweten en ervaren soms voor een tijd de genade niet meer1. Eerst wanneer zij door ernstig berouw op de goede weg terugkeren, doet God zijn vaderlijk aangezicht weer over hen lichten2.
1 2Sam. 12; Ef. 4:30; Ps. 32:3-5. 2 Num. 6:25.
Want God, die rijk is aan barmhartigheid, neemt naar het onveranderlijk voornemen van de uitverkiezing de Heilige Geest niet helemaal van de zijnen weg, zelfs niet wanneer zij zo treurig in zonde zijn gevallen1. Hij laat hen ook niet zo diep vallen, dat zij de genade van de aanneming tot kinderen en de staat van de rechtvaardiging verliezen, of dat zij de zonde tot de dood of de zonde tegen de Heilige Geest bedrijven en helemaal door God verlaten, zich in de eeuwige ondergang storten2.
1 Ef. 1:11; Ps. 51:13. 2 Gal. 4:5; 1Joh. 5:16-18; Mat. 12:31-32.
Want ten eerste bewaart God, wanneer zij zo diep vallen, nog in hen zijn onvergankelijk zaad, waaruit zij opnieuw geboren zijn, zodat dit niet vergaat of weggeworpen wordt1. Verder vernieuwt Hij hen zeker en met kracht door zijn Woord en Geest, zodat zij zich bekeren2: zij krijgen van harte en naar Gods wil verdriet over deze zonden; zij begeren en ontvangen door het geloof en met een verbroken hart vergeving door het bloed van de Middelaar; zij ervaren opnieuw de genade van God, die nu met hen verzoend is; zij aanbidden zijn barmhartigheid en trouw en spannen zich voortaan des te meer in om hun behoud met vrees en beven te bewerken3.
1 1Joh. 3:9; 1Pet. 1:23. 2 2Kor. 7:10; Ps. 51:19; Ps. 32:5. 3 Filip. 2:12.
Niet aan hun eigen verdiensten of krachten, maar aan de genadige barmhartigheid van God hebben zij het te danken, dat zij niet helemaal van het geloof en de genade vervreemden, of voorgoed in hun zonden blijven en zo verloren gaan. Dit zou, wat hen betreft, niet alleen heel goed mogelijk zijn, het zou ongetwijfeld ook gebeuren. Maar wat God betreft, kan dit beslist niet. Want zijn raadsplan kan niet veranderd, zijn belofte niet gebroken en de roeping naar zijn voornemen niet herroepen worden; evenmin kunnen Christus’ verdienste, voorbede en bewaring krachteloos gemaakt worden en ook de verzegeling met de Heilige Geest kan niet verijdeld of vernietigd worden1.
1 Ps. 33:11; Heb. 6:17; Rom. 8:30; Rom. 9:11; Rom. 8:34; Luc. 22:32; Ef. 1:13.
De gelovigen kunnen voor zichzelf zeker zijn van deze bewaring der uitverkorenen tot behoud en van de volharding der ware gelovigen in het geloof1. En zij hebben die zekerheid ook, naarmate zij vast geloven dat zij ware, levende leden van de kerk zijn en altijd zullen blijven, en dat zij vergeving van de zonden en een eeuwig leven hebben.
1 Rom. 8:31-39; 2Tim. 4:8 2Tim.4:18.
Deze zekerheid komt dus niet voort uit een of andere speciale openbaring zonder of buiten het Woord, maar uit het geloof in Gods beloften, die Hij in zijn Woord zo overvloedig tot onze troost geopenbaard heeft. Zij komt ook voort uit het getuigenis van de Heilige Geest, die met onze geest getuigt, dat wij Gods kinderen en erfgenamen zijn1, en tenslotte hieruit, dat de gelovigen zich met heilige ernst toeleggen op een goed geweten en goede werken2. En als Gods uitverkorenen in deze wereld de vaste troost dat zij de overwinning zullen behouden, moesten missen en zonder dit onbedrieglijke onderpand van de eeuwige heerlijkheid moesten leven, dan zouden zij de beklagenswaardigste van alle mensen zijn3.
1 Rom. 8:16-17; 1Joh. 3:1-2. 2 Hand. 24:16. 3Rom. 8:37; 1Kor. 15:19.
Intussen getuigt de Schrift dat de gelovigen in dit leven tegen allerlei zondige twijfel te strijden hebben en in zware aanvechting dit volle geloofsvertrouwen en deze zekerheid van de volharding niet altijd voelen. Maar God, de Vader van alle vertroosting, laat hen niet boven vermogen verzocht worden, want Hij zal met de verzoeking ook voor de uitkomst zorgen en Hij maakt door de Heilige Geest hen weer zeker van de volharding1.
1 2Kor. 1:3; 1Kor. 10:13; 2Tim. 4:17-18.
Deze zekerheid van de volharding verleidt de ware gelovigen beslist niet tot hoogmoed en zondige zorgeloosheid. Integendeel, hieruit komen voort nederigheid, kinderlijke eerbied, een godvrezend leven, vurige gebeden, standvastigheid in alle strijd, in het kruisdragen en in het belijden van de waarheid en ook blijvende blijdschap in God1. Het overdenken van die weldaad is voor hen juist een aansporing zich ernstig en voortdurend te oefenen in dankbaarheid en goede werken2. Dit blijkt immers uit de getuigenissen van de Schrift en de voorbeelden van de heiligen.
1 Rom. 12:1; Ps. 116:12. 2 Tit. 2:11-14; Ps. 56:13-14; 1Joh. 3:3.
Bij hen die weer opgericht worden, nadat zij in zonde gevallen zijn, herleeft het vertrouwen te zullen volharden. Maar dat veroorzaakt zeker geen zorgeloosheid en slordigheid in de dienst van God. Nee, zij zorgen er juist des te meer voor, nauwgezet op de wegen van de Here te blijven1. Deze zijn immers van tevoren bereid, opdat zij door daarop te wandelen, de zekerheid van hun volharding mogen bewaren. Dan zal het aangezicht van God, die met hen verzoend is, zich niet weer van hen afkeren wegens misbruik van zijn vaderlijke goedheid. Daardoor zouden zij in nog grotere geestelijke benauwdheid terechtkomen. Want wanneer zij die God vrezen, zijn vriendelijk aangezicht zien, is dat hun zoeter dan het leven, maar wanneer God zijn aangezicht verbergt, is dat hun bitterder dan de dood2.
1 2Kor. 7:9-11; Ef. 2:10. 2 Ps. 63:4; Jes. 64:7; Jer. 33:5.
Nu heeft het God behaagd zijn genadewerk in ons te beginnen door de prediking van het evangelie. Evenzo wil Hij het instandhouden, voortzetten en voltooien door het laten horen, lezen en overdenken van het evangelie, door aansporingen, dreigementen, beloften en ook door het gebruik van de heilige sacramenten1.
1 Deut. 6:20-25; 2Tim. 3:16-17; Hand. 2:42.
Deze leer dat de ware gelovigen en heiligen zullen volharden en daar zeker van mogen zijn, heeft God tot eer van zijn naam en tot troost van allen die Hem vrezen, zeer overvloedig in zijn Woord geopenbaard en Hij prent die in de harten van de gelovigen in1.
Weliswaar wordt deze leer door het vlees niet begrepen, door de satan gehaat, door de wereld bespot, door onkundige mensen en huichelaars misbruikt en door dwaalgeesten bestreden, maar de bruid van Christus heeft haar altijd als een schat van oneindige waarde innig liefgehad en standvastig verdedigd2. God zal ervoor zorgen, dat zij dit ook zal blijven doen; tegen Hem kan geen plan iets uitrichten en is geen enkele macht opgewassen3.
Deze enige God, Vader, Zoon en Heilige Geest, zij eer en heerlijkheid in eeuwigheid. Amen4.
1 Opb. 14:12. 2 Ef. 5:32. 3 Ps. 33:10-11. 4 1Pet. 5:10-11.
Na deze uiteenzetting van de rechtzinnige leer veroordeelt de synode de dwalingen van hen die het volgende leren:
De volharding van de ware gelovigen is geen vrucht van de uitverkiezing of een geschenk van God, dat door de dood van Christus verdiend is. Nee, zij is een voorwaarde van het nieuwe verbond, waaraan de mens door zijn vrije wil moet voldoen, voordat hij – zoals zij dat noemen – definitief uitgekozen en gerechtvaardigd wordt.
De Heilige Schrift getuigt echter dat de volharding het gevolg is van de uitverkiezing en dat zij door de kracht van Christus’ dood, opstanding en voorbede aan de uitverkorenen gegeven wordt: Het uitverkoren deel heeft het verkregen en de overigen zijn verhard (Rom. 11:7). Evenzo: Hoe zal Hij, die zelfs zijn eigen Zoon niet gespaard, maar voor ons allen overgegeven heeft, ons met Hem ook niet alle dingen schenken? Wie zal uitverkorenen Gods beschuldigen? God is het, die rechtvaardigt; wie zal veroordelen? Christus Jezus is de gestorvene, wat meer is de opgewekte, die aan de rechterhand van God is, die ook voor ons pleit. Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? (Rom. 8:32-35).
God schenkt aan de gelovige mens wel voldoende krachten om te volharden en Hij is bereid die krachten in hem in stand te houden, wanneer deze mens zijn plicht verstaat. Maar wanneer alles wat nodig is om in het geloof te volharden en wat God gebruiken wil om het geloof in stand te houden in het werk gesteld is, dan hangt het toch nog altijd van de vrije beslissing van de menselijke wil af, of hij volhardt of niet.
Dit is nu duidelijk een pelagiaanse streek! Terwijl deze opvatting bedoelt de mensen vrij te maken, maakt zij hen tot rovers van Gods eer. Zij is in strijd met wat het Evangelie overal leert. Dit ontneemt de mens alle stof tot roemen en kent de eer voor dit geschenk alleen aan Gods genade toe. Ook gaat deze opvatting in tegen het getuigenis van de apostel: Hij zal u ook bevestigen tot het einde, zodat gij onberispelijk zult zijn op de dag van onze Here Jezus Christus (1Kor 1:8).
Zij die echt geloven en opnieuw geboren zijn, kunnen niet alleen het rechtvaardigend geloof evenals de genade en het behoud helemaal en voorgoed verliezen, maar zij verliezen deze inderdaad ook vaak en gaan dan voor eeuwig verloren.
Deze opvatting maakt de genade van rechtvaardiging en wedergeboorte en de voortdurende bewaring door Christus krachteloos. Zij is in strijd met het stellige spreken van de apostel Paulus, dat Christus, toen wij nog zondaren waren, voor ons gestorven is. Veel meer zullen wij daarom, thans door zijn bloed gerechtvaardigd, door Hem behouden worden van de toorn (Rom. 5:8-9). Zij gaat ook in tegen wat de apostel Johannes zegt: Een ieder die uit God geboren is, doet geen zonde; want het zaad (Gods) blijft in hem en hij kan niet zondigen, want hij is uit God geboren (1Joh. 3:9). En tegen de woorden van Jezus Christus:Ik geef mijn schapen eeuwig leven en zij zullen voorzeker niet verloren gaan in eeuwigheid en niemand zal ze uit mijn hand roven. Wat mijn Vader Mij gegeven heeft, gaat alles te boven en niemand kan iets roven uit de hand van mijn Vader (Joh. 10:28-29).
Zij die echt geloven en opnieuw geboren zijn, kunnen zondigen tot de dood of tegen de Heilige Geest.
Dit is niet juist. De apostel Johannes spreekt in 1Joh. 5:16-17 wel over hen die zondigen tot de dood, en hij verbiedt voor hen te bidden, maar dezelfde apostel voegt daar in vers 18 direct aan toe: Wij weten, dat een ieder die uit God geboren is, niet zondigt (namelijk tot de dood); want Hij, die uit God geboren werd, bewaart hem, en de boze heeft geen vat op hem(1Joh. 5:18).
- Zonder een bijzondere openbaring kan de mens er in dit leven niet zeker van zijn, dat hij in de toekomst in het geloof zal volharden.
Door deze leer wordt de vaste troost van de ware gelovigen in dit leven weggenomen en worden de onzekerheden van de roomsen weer in de kerk ingevoerd. Overal ontleent de Heilige Schrift deze zekerheid aan de kenmerken die eigen zijn aan Gods kinderen, en aan de zeer betrouwbare beloften van God, en niet aan een bijzondere en buitengewone openbaring. Vooral is te wijzen op wat de apostel Paulus zegt: Geen schepsel zal ons kunnen scheiden van Gods liefde, welke is in Christus Jezus, onze Here (Rom. 8:39). En Johannes zegt: En wie zijn geboden bewaart, blijft in Hem en Hij in hem. En hieraan onderkennen wij, dat Hij in ons blijft: aan de Geest, die Hij ons gegeven heeft (1Joh. 3:24).
De leer dat de gelovige zeker kan zijn van zijn volharding en zijn behoud, is naar haar aard een oorkussen voor het vlees. Zij is schadelijk voor de vroomheid, goede zeden, gebeden en alles wat verder tot de praktijk van een godvrezend leven behoort. Twijfel aan de volharding valt daarentegen te prijzen.
Wie dit beweren, tonen daarmee de kracht van Gods genade en de werking van de Heilige Geest, die in ons woont, niet te kennen. Ook spreken zij de apostel Johannes tegen, die uitdrukkelijk het tegenovergestelde leert: Geliefden, nu zijn wij Gods kinderen en het is nog niet geopenbaard, wat wij zijn zullen; (maar) wij weten, dat, als Hij zal geopenbaard zijn, wij Hem gelijk zullen wezen; want wij zullen Hem zien, gelijk Hij is. En een ieder die deze hoop op Hem heeft, reinigt zich, gelijk Hij rein is (1Joh. 3:2-3). Bovendien wordt deze leer weerlegd door de voorbeelden van de heiligen in het Oude en Nieuwe Testament: zij waren zeker van hun volharding en behoud, en toch zijn zij blijven bidden en zich ook verder blijven oefenen in de godsvrucht.
Het geloof van de mensen die slechts tijdelijk geloven, verschilt alleen in duur van het rechtvaardigend en heilbrengend geloof.
Christus zelf wijst duidelijk op nog drie verschillen tussen hen die slechts tijdelijk geloven en de ware gelovigen. In Mat. 13:20 e.v. en Luc. 8:13 e.v. zegt Hij dat wie tijdelijk geloven, het zaad ontvangen in steenachtige grond; zij zijn zonder wortel en brengen geen vrucht voort. Maar de ware gelovigen ontvangen het zaad in goede aarde of in een goed hart; zij bezitten een sterke wortel en brengen zonder ophouden, zij het in verschillende mate, hun vruchten voort.
Wanneer de mens zijn eerste wedergeboorte verloren heeft, is het niet ongerijmd, dat hij opnieuw, ja verscheidene keren wedergeboren wordt.
Zij loochenen door deze leer dat het zaad van God, waardoor wij wedergeboren worden, onvergankelijk is. Dit gaat in tegen het getuigenis van de apostel Petrus, die zegt dat wij elkaar moeten liefhebben als wedergeboren, en niet uit vergankelijk, maar uit onvergankelijk zaad (1Pet. 1:23).
Christus heeft volstrekt niet gebeden dat de gelovigen tot het einde in het geloof zouden volharden.
Zij die dit leren, spreken Christus zelf tegen, die tot Petrus zegt: Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet zou bezwijken (Luc. 22:32). Ook spreken zij de evangelist Johannes tegen, die getuigt dat Christus gebeden heeft niet alleen voor de apostelen, maar ook voor allen die door hun woord geloven zouden: Heilige Vader, bewaar hen in uw naam; Ik bid niet, dat Gij hen uit de wereld wegneemt, maar dat Gij hen bewaart voor de boze (Joh. 17:11, Joh. 7:15 Joh. 7:20).
Dit is de duidelijke, eenvoudige en eerlijke uiteenzetting van de rechtzinnige leer over de Vijf Artikelen, waarover in Nederland verschil van mening bestaat, met daarbij de veroordeling van de dwalingen, waardoor de Nederlandse kerken een tijdlang in opschudding zijn gebracht. De synode is van oordeel, dat deze uiteenzetting en veroordeling aan het Woord van God ontleend zijn en met de belijdenis van de gereformeerde kerken overeenstemmen. Hieruit blijkt onmiskenbaar, dat zij – wie dit het allerminst paste – in strijd met alle waarheid, redelijkheid en liefde gehandeld hebben die het volk hebben willen wijsmaken:
– De leer van de gereformeerde kerken over de voorbeschikking en wat daarmee verband houdt, vervreemdt door haar aard en strekking de harten van de mensen van alle vroomheid en de dienst van God.
– Zij is een oorkussen voor het vlees en de duivel en een vesting van de satan, van waaruit hij alle mensen belaagt, de meesten verwondt en velen met de pijlen van wanhoop of zorgeloosheid dodelijk treft.
– Deze leer maakt God tot bewerker van de zonde, tot een onrechtvaardige God, een tiran en huichelaar en zij is niet anders dan een vernieuwd stoïcisme, manicheïsme, libertinisme en mohammedanisme.
– Zij brengt de mensen tot zondige zorgeloosheid, doordat zij zichzelf gaan wijsmaken, dat het voor het behoud van de uitverkorenen er niet op aankomt, hoe zij leven en dat zij daarom ook rustig allerlei afschuwelijke misdaden mogen bedrijven.
– Al hadden zij die verworpen zijn, echt alle werken van de heiligen gedaan, het zou niet kunnen bijdragen aan hun behoud.
– Met deze leer wordt beweerd, dat God enkel en alleen door zijn wilsbeschikking en zonder te letten op, of rekening te houden met enige zonde, het grootste deel van de wereld voorbeschikt en geschapen heeft tot de eeuwige ondergang.
– De verwerping is op dezelfde manier de oorzaak van het ongeloof en de goddeloosheid als de verkiezing de bron van het geloof en de goede werken is.
– Veel onschuldige kinderen van de gelovigen rukt God van de moederborst weg en werpt ze als een tiran in het helse vuur, zonder dat het bloed van Christus, de doop of het gebed van de kerk bij de doop hen kan helpen.
En zo is er nog veel meer, dat de gereformeerde kerken niet alleen niet belijden, maar ook van harte en vol afschuw verwerpen.
Daarom bezweert deze synode van Dordrecht in de naam van de Here allen die de naam van onze Verlosser Jezus Christus godvrezend aanroepen, dat zij over het geloof van de gereformeerde kerken niet moeten oordelen op grond van lasterpraat, die van hier en daar bijeen geraapt is. Ook niet op grond van persoonlijke uitspraken van sommige oude of nieuwe leraren; dergelijke uitspraken worden vaak ook nog te kwader trouw aangehaald, verminkt en verkeerd uitgelegd. Maar over het geloof van de gereformeerde kerken moeten zij oordelen op grond van de publieke belijdenisgeschriften van de kerken zelf en op grond van deze uiteenzetting van de rechtzinnige leer, die door alle leden van de hele synode met volledige eenstemmigheid is vastgesteld.
Vervolgens vermaant deze synode de lasteraars ernstig, om te bedenken wat voor zwaar oordeel van God zij op zich laden, wanneer zij tegen zoveel kerken en de belijdenisgeschriften van zoveel kerken een vals getuigenis spreken, de gewetens van de zwakken in het geloof verontrusten en proberen de gemeenschap van de ware gelovigen bij velen verdacht te maken.
Tenslotte spoort deze synode alle mededienaars in de prediking van het evangelie van Christus aan, zich bij het behandelen van deze leer in scholen en kerken godvrezend en vroom te gedragen. Zij dienen zich daarbij, zowel mondeling als schriftelijk te richten op de eer van God, de heiliging van het leven en de vertroosting van de verslagen harten van de gelovigen. Zij behoren zich in hun denken en spreken over deze leer te houden aan de Schrift naar de overeenstemming van het geloof. Zij dienen zich tenslotte van elke manier van spreken te onthouden, die de grenzen van de duidelijke boodschap van de Heilige Schrift te buiten gaat en die aan de mensen die brutaal spitsvondige redeneringen verzinnen, goede grond zou kunnen geven, om de leer van de gereformeerde kerken te beschimpen of te belasteren.
Wij bidden dat de Zoon van God, Jezus Christus, die gezeten is aan de rechterhand van zijn Vader, aan de mensen gaven schenkt, ons in de waarheid heiligt; dat Hij hen die afgedwaald zijn, tot de waarheid terugbrengt; dat Hij de lasteraars van de gezonde leer de mond snoert en dat Hij aan de trouwe dienaars van zijn Woord de Geest van wijsheid en inzicht geeft, zodat alles wat zij zeggen, zal strekken tot eer van God en tot opbouw van hun hoorders.
Amen.