Onze enige troost | Zondag | 1 | |
Deel 1 | Onze ellende | Zondag | 2-3-4 |
Deel 2 | Onze verlossing | Zondag | 5-6-7-8 |
- God de Vader en onze schepping | Zondag | 9-10 | |
- God de Zoon en onze verlossing | Zondag | 11-12-13-14-15-16-17-18-19 | |
- God de Heilige Geest en onze heiliging | Zondag | 20-21-22 | |
- De rechtvaardiging | Zondag | 23-24 | |
- Woord en Sacramenten | Zondag | 25 | |
- De heilige doop | Zondag | 26-27 | |
- Het heilig avondmaal | Zondag | 28-29-30 | |
- De sleutels van het koninkrijk der hemelen | Zondag | 31 | |
Deel 3 | Onze dankbaarheid | Zondag | 32-33 |
- De Wet des Heere, ( de tien geboden ) | Zondag | 34-35-36-37-38-39-40-41-42-43-44 | |
- Het Gebed des Heere | Zondag | 45-46-47-48-49-50-51-52 |
Uw enige troost
Vraag 1: Wat is uw enige troost in leven en sterven?
Antwoord:
Dat ik met lichaam en ziel, in leven en sterven1, het eigendom ben, niet van mijzelf2, maar van mijn trouwe Heiland Jezus Christus3. Want Hij heeft met zijn kostbaar bloed voor al mijn zonden volkomen betaald4 en mij uit alle macht van de duivel verlost5.
Hij bewaart mij zo6, dat zonder de wil van mijn hemelse vader geen haar van mijn hoofd kan vallen7, ja zelfs zo, dat alles dienen moet tot mijn heil 8.
Daarom geeft Hij mij door zijn Heilige Geest ook zekerheid van het eeuwige leven9 en maakt Hij mij van harte bereid om voortaan voor Hem te leven10.
1 Rom: 14-8; 1 Thes: 5-9,10; 2 1 Kor. 6:19,20. 3 1 Kor. 3:23; Tit. 2:14. 4 1 Petr. 1:18, 19; 1 Joh. 1:7; 1Joh. 2:2, 12. 5 Joh. 8:34-36; Heb. 2:14, 15; 1 Joh. 3:8. 6 Joh. 6:39 ; 10:27-30; 2 Tess. 3:3;
1 Petr. 1:5. 7 Matt. 10:29, 30; Luk. 21: 18. 8 Rom. 8:28. 9 Rom. 8: 16; 2 Kor. 1: 22; 2 Kor. 5:5;
Ef. 1:13, 14. 10 Rom. 8:14; 1 Joh. 3: 3.
Vraag 2: Wat moet u weten om door deze troost gelukkig te leven en te sterven?
Antwoord:
Ten eerste hoe groot mijn zonden en ellende zijn1.
Ten tweede hoe ik van al mijn zonden en ellende verlost word2.
Ten derde hoe ik God voor zo'n verlossing dankbaar moet zijn3.
1Matt. 9: 12 ; Joh. 9: 41 ; Rom. 3: 10 ; 1 Joh. 9: 10. 2 Luc. 24: 46, 47 ; Joh. 17: 3 ; Hand. 4: 12 ; Hand. 10: 43 ; 1 Kor. 6: 11 ; Tit. 3: 3-7 .3Ps. 50 : 14, 15 ; Ps. 116 : 12, 13 ; Matt. 5: 16 ; Rom.6 :12,13; Ef. 5: 10 ; 2 Tim. 2 : 15 ; 1 Petr. 2:9, 12 . Zie voorts Matt. 11: 28-30 ; Ef. 5 :8 .
Vraag 3: Waaruit kent u uw ellende?
Antwoord:
Uit de wet van God.1
1 Rom. 3: 20.
Vraag 4: Wat eist God in zijn wet van ons?
Antwoord:
Dat leert Christus ons in een samenvatting, Matteus 22: 37-40:
Gij zult de Here, uw God, liefhebben met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw verstand.
Dit is het grote en eerste gebod.
Het tweede, daaraan gelijk, is: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf.
Aan deze twee geboden hangt heel de Wet en de Profeten1.
1 Deut. 6:5; Lev. 19:18; Marc. 12: 30, 31; Luc. 10 : 27.
Vraag 5: Kunt u dit alles volbrengen?
Antwoord:
Nee1, want naar mijn aard ben ik erop uit om God en mijn naaste te haten2.
1 Rom. 3:10, 20, 23; 1 Joh. 1:8, 10.2 Gen. 6:5; Gen. 8:21 ; Jer. 17:9; Rom. 7:23 ; Rom. 8:7; Ef. 2:3; Tit. 3:3.
Vraag 6: Heeft God de mens dan zo slecht en verkeerd geschapen?
Antwoord:
Nee, God heeft de mens goed1 en naar zijn beeld geschapen2, dat wil zeggen: in ware gerechtigheid en heiligheid, opdat hij God, zijn Schepper, naar waarheid kennen, Hem van harte liefhebben en met Hem in de eeuwige heerlijkheid leven zou, om Hem te loven en te prijzen3.
1 Gen. 1:31. 2 Gen. 1:26, 27. 3 Ef. 4:24; 2 Kor. 3: 18; Kol. 3: 10.
Vraag 7: Waaruit komt deze verdorven aard van de mens dan voort?
Antwoord:
Uit de val en de ongehoorzaamheid van onze eerste voorouders, Adam en Eva, in het paradijs1; want daar werd onze natuur zo verdorven, dat wij allen in zonden ontvangen en geboren worden2.
1 Gen. 3; Rom. 5: 12, 18, 19. 2 Ps. 51: 7; Joh. 3: 6.
Vraag 8: Maar zijn wij zo verdorven, dat wij helemaal onbekwaam zijn tot iets goeds en uit
op elk kwaad?
Antwoord:
Ja1, behalve wanneer wij door de Geest van God opnieuw geboren worden2.
1 Gen. 6:5; Gen. 8:21; Job 14:4; Job 15: 14, 16, 35; Jes. 53:6. 2 Joh. 3:3,5; 1 Kor. 12: 3; 2 Kor. 3: 5
Vraag 9: Doet God de mens dan geen onrecht, dat Hij in zijn wet van hem eist wat hij niet
doen kan?
Antwoord:
Nee, want God heeft de mens zo geschapen, dat hij dit kon doen1. Maar de mens heeft zichzelf en al zijn nakomelingen, op ingeving van de duivel en door moedwillige ongehoorzaamheid, van deze gaven beroofd2.
1 Gen. 1:27; Ef. 4: 24. 2 Gen. 3:4-6; Rom. 5: 12; 1 Tim 2:13, 14.
Vraag 10: Wil God zo'n ongehoorzaamheid en afval ongestraft laten?
Antwoord:
Beslist niet, maar God vertoornt Zich verschrikkelijk, zowel over de zonde die ons aangeboren is als over de zonden die wij doen.
Hij wil die dan ook door een rechtvaardig oordeel in tijd en eeuwigheid straffen1, want Hij heeft gezegd: Vervloekt is een ieder die zich niet houdt aan alles wat geschreven is in het boek der wet, om dat te doen, Galaten 3: 102 .
1 Gen. 2:17; Ex. 20:5 Ex. 34:7 ; Ps. 5:6; Nahum 1:2; Rom. 1:18; Rom. 5:12; Ef. 5:6; Hebr. 9:27.
2 Deut. 27:26.
Vraag 11: Maar God is toch ook barmhartig?
Antwoord:
God is wel barmhartig1, maar Hij is ook rechtvaardig2.
Daarom eist zijn gerechtigheid dat de zonde, die tegen de allerhoogste majesteit van God begaan is, ook met de zwaarste, dat is met de eeuwige straf aan lichaam en ziel gestraft wordt3.
1 Ex. 20:6; Ex. 34:6, 7. 2 Ex. 20:5 ; Ex. 23: 7; Ex. 34:7; Ps. 7:10; 3 Nah. 1:2,3; 2 Tess. 1:9.
Onze Verlossing
Vraag 12: Hoe kunnen wij aan deze straf ontkomen en weer in genade aangenomen worden,
nu wij naar Gods rechtvaardig oordeel straf in tijd en eeuwigheid verdiend hebben?
Antwoord:
God wil dat aan zijn gerechtigheid wordt voldaan1. Daarom moeten wij òf zelf òf door een ander volkomen betalen2.
1 Gen. 2:17; Ex. 20:5; Ex. 23:7; Ezech. 18: 4; Hebr. 10: 30. 2 Matt. 5: 26; Rom. 8:3, 4.
Vraag 13: Maar kunnen wij zelf betalen?
Antwoord:
Op geen enkele manier. Wij maken de schuld juist elke dag groter1.
1 Job 4: 18, 19; Job 9: 2,3; Job 15: 16; Ps. 130:3; Matt. 6: 12; Matt. 16: 26; Matt. 18: 25.
Vraag 14: Kan een schepsel dat alleen maar schepsel is, voor ons betalen?
Antwoord: Nee, want ten eerste wil God geen ander schepsel straffen voor de schuld die de mens gemaakt heeft; ten tweede kan ook geen schepsel dat alleen maar schepsel is, de last van de eeuwige toorn van God tegen de zonde dragen en andere schepselen daarvan verlossen.
Gen. 3:17; Ezech. 18:4. Ps 130:3; Nah. 1:6.
Vraag 15: Wat voor een Middelaar en Verlosser moeten wij dan zoeken?
Antwoord: Een Middelaar die een echt en rechtvaardig mens is en toch sterker dan alle schepselen, dat wil zeggen: die tegelijk echt God is.
1Kor. 15:21. Heb. 7:26. Jes. 7:14; 9:5; Jer. 23:6; Luc. 11:22; Rom. 8:3, 4.
Vraag 16: Waarom moet de Middelaar een echt en rechtvaardig mens zijn?
Antwoord:
Omdat Gods gerechtigheid eist, dat de menselijke natuur, die gezondigd heeft, ook voor de zonde betaalt1, en omdat een mens die zelf zondaar is, niet voor anderen kan betalen2.
1 Jes. 53: 3-5; Jer. 33: 15; Ezech. 18: 4, 20; Rom. 5:12-15; 1 Kor. 15:21; Hebr. 2:14-16. 2 Ps. 49: 8; Hebr. 7:26, 27; 1 Petr. 3:18.
Vraag 17: Waarom moet de Middelaar tegelijk echt God zijn?
Antwoord:
Om uit kracht van zijn godheid1 de last van Gods toorn2 aan zijn menselijke natuur te kunnen dragen3, en ons de gerechtigheid en het leven te kunnen verwerven en teruggeven4.
1 Jes. 9:5; Rom. 1: 4;Hebr. 1: 3. 2 Deut. 4:24; Nahum 1:6; Ps. 130:3. 3 Jes. 53:4,11. 4 Jes. 53: 5, 11; Jes. 54: 8; Joh. 3: 16; Hand. 20: 28; 1 Petr. 3: 18.
Vraag 18: Wie is dan deze Middelaar, die echt God1 en tegelijk een echt2 en rechtvaardig
mens is3?
Antwoord:
Onze Here Jezus Christus4, die ons door God geschonken is tot wijsheid, rechtvaardigheid, heiliging en tot een volkomen verlossing5.
1Jer. 23: 6; Mal. 3: 1; Rom. 8: 3; Gal. 4: 4; 1 Joh. 5: 20. 2 Luc. 1: 42; Luc. 2: 6,7; Rom. 1: 3; Filip. 2: 7; Hebr. 2 : 14, 17; Hebr. 4: 15. 3 Jes. 53: 9, 11; Jer. 23: 5; Luc. 1: 35; Joh. 8: 46; Hebr. 4: 15; Hebr. 7: 26; 1 Petr. 1 : 19; 1 Petr. 2 : 22; 1 Petr. 3: 18 . 4 Matt. 1: 23; Luc. 2: 11;
Joh. 1: 1, 14; Joh. 14: 6; Rom. 9: 5; 1 Tim. 2: 5; 1 Tim. 3: 16; Hebr. 2: 9. 5 1 Kor. 1: 30; 2 Kor. 5: 21.
Vraag 19: Waaruit weet u dat?
Antwoord:
Uit het heilig evangelie. God heeft dat eerst zelf in het paradijs geopenbaard1. Daarna heeft Hij het door de heilige aartsvaders2 en profeten laten verkondigen3.
Ook heeft Hij dat evangelie van tevoren laten afbeelden door de offers en andere schaduwachtige gebruiken die Hij in de wet had voorgeschreven4.
Tenslotte heeft Hij het door zijn eniggeboren Zoon vervuld5.
1Gen. 3:15. 2 Gen. 12:3; Gen. 22:18 Gen. 26: 4; Gen. 49: 10. 3 Jes. 42: 1-4; Jes. 43: 25; Jes. 49: 6; Jes. 53; Jer.23:5, 6; Jer. 31:32,33; Micha 7:18-20; Joh. 5:46; Hand.3 : 22-24; Hand. 10:43; Rom. 1: 2; Hebr. 1:1. 4 Kol. 2: 17; Hebr. 10: 1, 7. 5 Rom. 10:4; Gal. 3: 24; Gal. 4: 4, 5; Kol. 2:17.
Vraag 20: Krijgen dan alle mensen door Christus het heil terug, zoals zij in Adam veroordeeld
zijn?
Antwoord:
Nee1, maar alleen zij die door waar geloof bij Hem worden ingelijfd en al zijn weldaden aannemen2.
1Matt. 7:14; Matt.22:14. 2Ps.2:12; Marc.16:16; Joh.1:12,13; Joh.3: 16,18,36; Rom. 3: 22; Rom. 11: 20; Hebr. 4: 2,3; Hebr. 5: 9, Hebr. 10: 39; Hebr. 11: 6.
Vraag 21: Wat is waar geloof?
Antwoord:
Waar geloof is een stellig weten waardoor ik alles voor betrouwbaar houd, wat God ons in zijn Woord geopenbaard heeft1.
Tegelijk is het een vast vertrouwen2, dat de Heilige Geest3 door het evangelie in mijn hart werkt4, dat niet alleen aan anderen, maar ook aan mij vergeving van de zonden, eeuwige gerechtigheid en eeuwig heil5 door God geschonken zijn, enkel uit genade, alleen op grond van de verdienste van Christus6.
1Rom. 4: 20,21; Hebr. 11:1,3; Jak.1: 6. 2 Ps. 9: 11; Rom.4: 16-21; Rom. 5: 1; Rom. 10: 10; Ef. 3: 12; Hebr. 4: 16. 3 Matt. 16: 17; Joh. 3: 5; Joh. 6: 29; Hand. 16: 14; 2 Kor. 4 : 13; Ef. 2: 8; Filip. 1: 29. 4 Marc. 16: 15; Hand. 10: 44; Hand. 16: 14; Rom. 1: 16; Rom. 10: 17; 1 Kor. 1: 21. 5 Hab. 2: 4; Hand. 10: 43; Rom. 1: 17; Gal. 3: 11; Hebr. 10: 10, 38. 6 Luc. 1: 77, 78; Joh. 20: 31; Hand. 10: 43; Rom. 3: 24; Rom. 5: 19; Gal. 2: 16.
Vraag 22: Wat moet een christen geloven?
Antwoord:
Alles wat ons in het Evangelie beloofd wordt.
Daarvan geven de artikelen van ons algemeen en ontwijfelbaar christelijk geloof een samenvatting1.
1 Matt. 28:19; Marc. 1: 15; Joh. 20: 31.
Vraag 23: Hoe luiden die artikelen?
Antwoord:
1- Ik geloof in God de Vader, de Almachtige,Schepper van de hemel en de aarde.
2- En in Jezus Christus, zijn eniggeboren Zoon,onze Here;
3- die ontvangen is van de Heilige Geest, geboren uit de maagd Maria;
4- die geleden heeft onder Pontius Pilatus, is gekruisigd, gestorven,
en begraven; neergedaald in de hel;
5- op de derde dag opgestaan uit de doden;
6- opgevaren naar de hemel, en zit aan de rechterhand van God de Almachtige Vader;
7- vandaar zal Hij komen om te oordelen de levenden en de doden.
8- Ik geloof in de Heilige Geest.
9- Ik geloof een heilige, algemene, christelijke kerk, de gemeenschap der heiligen;
10- vergeving van de zonden;
11- opstanding van het vlees;
12- en een eeuwig leven.
Vraag 24: Hoe worden deze artikelen ingedeeld?
Antwoord:
In drie delen.
Het eerste gaat over God de Vader en onze schepping;
het tweede over God de Zoon en onze verlossing;
het derde over God de Heilige Geest en onze heiliging.
Vraag 25: Waarom noemt u drie Personen: de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, terwijl er
toch maar één God is1?
Antwoord:
Omdat God Zich zo in zijn Woord geopenbaard heeft: deze drie onderscheiden Personen zijn de ene, ware en eeuwige God2.
1Deut. 6:4; Jes. 44:6; Jes. 45: 5; 1Kor. 8: 4, 6; Ef. 4: 5,6. 2 Gen. 1: 2,3; Jes. 61: 1; Matt. 3: 16, 17; Matt. 28: 19; Luc.1: 35; Luc.4: 18; Joh. 14: 26; Joh. 15: 26; Hand. 2: 32, 33; 2 Kor. 13: 13; Gal. 4: 6; Ef. 2: 18; Tit. 3: 4-6.
Vraag 26: Wat gelooft u, wanneer u zegt: Ik geloof in God de Vader, de Almachtige, Schepper
van de hemel en de aarde?
Antwoord:
Dat de eeuwige Vader van onze Here Jezus Christus, die hemel en aarde, met al wat erin is, uit niets geschapen heeft1 en ze nog door zijn eeuwige raad en voorzienigheid in stand houdt en regeert2, om zijn Zoon Jezus Christus mijn God en mijn Vader is3.
Daarom vertrouw ik zo op Hem, dat ik er niet aan twijfel, of Hij zal mij voorzien van alles wat ik voor lichaam en ziel nodig heb4, en ook elk kwaad, dat Hij mij in dit moeitevol leven toedeelt, voor mij doen meewerken ten goede5. Want Hij kan dit doen als een almachtig God6 en wil het ook doen als een trouw Vader7.
1Gen. 1:1; Gen. 2:3; Ex. 20:11; Job 33: 4; Job 38: 4-11; Ps. 33:6; Jes. 40: 26; Hand. 4:24;
Hand. 14:15. 2 Ps.104:2-5,27-30; Ps.115: 3; Matt.10: 29,30; Rom.11:36; Ef. 1:11. 3 Joh. 1:12;
Rom 8:15; Gal. 4:5-7; Ef. 1:5. 4 Ps. 55:23; Matt. 6:25, 26; Luc. 12:22-24. 5 Rom. 8:28.
6 Rom. 8: 37-39; Rom. 10: 12; Openb. 1:8. 7 Matt. 6:32, 33; Matt. 7:9-11.
Vraag 27: Wat verstaat u onder Gods voorzienigheid?
Antwoord:
De almachtige en tegenwoordige kracht van God1, waardoor Hij hemel en aarde, met alle schepselen, als met zijn hand in stand houdt en zó regeert2, dat loof en gras, regen en droogte3, vruchtbare en onvruchtbare jaren, eten en drinken, gezondheid en ziekte, rijkdom en armoede en alle dingen4, niet bij toeval, maar uit zijn vaderhand ons ten deel vallen5.
1Ps. 94:9, 10; Jes. 29: 15, 16; Jer. 23: 23, 24; Ezech. 8: 12; Matt. 17: 27; Hand. 17:25-28. 2 Hebr. 1:3. 3 Jer. 5:24; Hand. 14: 17. 4 Spr. 22:2; Joh. 9:3. 5 Spr. 16:33; Matt. 10:29.
Vraag 28: Waarom is het voor ons belangrijk te weten dat God alles geschapen heeft en nog
door zijn voorzienigheid in stand houdt?
Antwoord:
Om in alle tegenspoed geduldig1, in voorspoed dankbaar te zijn2 en voor de toekomst dit vaste vertrouwen te hebben in onze trouwe God en Vader, dat geen schepsel ons van zijn liefde scheiden zal3. Want alle schepselen zijn zo in zijn hand, dat zij zich tegen zijn wil niet roeren of bewegen kunnen4.
1Job 1:21, 22; Ps. 39:10; Rom.5: 3,4; Jak.1:3. 2 Deut. 8:10; 1 Tess. 5:18. 3 Ps. 55:23; Rom. 5:4,5; Rom. 8:38, 39. 4 Job 1:12; Job 2:6; Spr. 21:1; Hand. 17:25-28.
Vraag 29: Waarom wordt de Zoon van God Jezus, dat is Verlosser, genoemd?
Antwoord:
Omdat Hij ons verlost van al onze zonden1, en omdat er bij niemand anders enig behoud te zoeken en te vinden is2.
1 Matt. 1:21; Hebr. 7:25. 2 Jes. 43:11; Joh. 15:4, 5; Hand. 4:11, 12; 1 Tim. 2:5; 1 Joh. 5: 11, 12.
Vraag 30: Geloven zij dan wel in de enige Verlosser Jezus, die hun behoud en welvaart bij de
heiligen, bij zichzelf of ergens anders zoeken?
Antwoord:
Nee, maar zij verloochenen met de daad de enige Verlosser Jezus, ook al roemen zij met de mond in Hem1.
Want één van beide: òf Jezus is geen volkomen Verlosser, òf zij die deze Verlosser met waar geloof aannemen, moeten alles in Hem hebben wat voor hun behoud nodig is2.
1 1 Kor. 1: 13, 30, 31; Gal. 5:4. 2 Jes. 9: 6; Joh. 1: 16; Kol. 1: 19, 20; Kol. 2: 10; Hebr. 12: 2;
1 Joh. 1: 7.
Vraag 31: Waarom wordt Hij Christus, dat is Gezalfde, genoemd?
Antwoord:
Omdat Hij door God de Vader is aangesteld en met de Heilige Geest gezalfd1 tot onze hoogste Profeet en Leraar, tot onze enige Hogepriester en tot onze eeuwige Koning.
Als Profeet en Leraar heeft Hij ons de verborgen raad en wil van God over onze verlossing
volkomen geopenbaard2.
Als Hogepriester heeft Hij ons met het enige offer van zijn lichaam verlost3 en blijft Hij met zijn voorbede steeds bij de Vader voor ons pleiten4.
Als Koning regeert Hij ons met zijn Woord en Geest, en beschermt en bewaart Hij ons bij de verworven verlossing5.
1Ps. 45:8 Jes. 61: 1; Luc. 4: 18; Hand. 10: 38; Hebr. 1: 9. 2 Deut. 18: 15; Jes. 55: 4; Matt. 11: 27;
Joh. 1: 18; Joh. 15: 15; Hand. 3: 22. 3 Ps. 110: 4; Hebr. 7: 21; Hebr.9: 12, 14, 28; Hebr. 10: 12, 14. 4Rom. 8: 34; Hebr. 7: 25; Hebr. 9: 24; 1 Joh. 2: 1. 5 Ps. 2: 6; Zach. 9: 9; Matt. 21: 5; Matt. 28: 18; Luc. 1: 33; Joh. 10: 28 Openb. 12: 10, 11.
Vraag 32: Maar waarom wordt u een christen genoemd1?
Antwoord:
Omdat ik door het geloof een lid van Christus ben en zo deel heb aan zijn zalving2, om:
als profeet zijn naam te belijden3,
als priester mijzelf als een levend dankoffer aan Hem te offeren4,
en als koning in dit leven met een vrij en goed geweten tegen de zonde en de duivel te strijden5 en na dit leven in eeuwigheid met Hem over alle schepselen te regeren6.
1Hand. 11: 26. 2 Jes. 59: 21 ; Joël 2: 28; Hand. 2: 17; 1 Kor. 6: 15; 1 Joh. 2: 27. 3 Matt. 10:32, 33; Rom. 10: 10. 4 Ex. 19: 6; Rom. 12: 1; 1 Petr. 2: 5; Openb. 1: 6; Openb. 5: 8, 10. 5 Rom. 6: 12, 13; Gal. 5: 16, 17; Ef. 6: 11; 1 Tim. 1: 18, 19; 1 Petr. 2: 9, 11. 6 2 Tim. 2: 12; Openb. 22: 5.
Antwoord:
Omdat Hij ons met lichaam en ziel, niet met goud of zilver, maar met zijn kostbaar bloed van al onze zonden vrijgekocht en uit alle macht van de duivel verlost heeft. Zo heeft Hij ons tot zijn eigendom gemaakt1.
1 Joh. 20: 28; 1 Kor. 6:20; 1 Kor. 7: 23; Ef. 1: 7; 1 Tim. 2: 6; 1 Petr. 1: 18, 19; 1 Petr. 2: 9.
Vraag 35: Wat belijdt u met de woorden: die ontvangen is van de Heilige Geest, geboren uit
de maagd Maria?
Antwoord:
De eeuwige Zoon van God, die echt en eeuwig God is en blijft1, heeft door de werking van de Heilige Geest echte menselijke natuur aangenomen2 uit het vlees en bloed van de maagd Maria3, om het ware zaad van David te zijn4, zijn broeders in alles gelijk, maar zonder zonde5.
1Matt. 1: 23; Matt. 3: 17; Matt. 16: 16; Matt. 17: 5; Marc. 1: 11; Joh. 1: 1; Joh. 17: 3, 5; Joh. 20: 28; Rom. 1: 3,4; Rom. 9:5; Filip. 2: 6; Kol. 1:15,16; Tit. 2: 13; Hebr. 1: 3; 1 Joh. 5: 20. 2 Matt. 1:18,20; Luc.1: 35. 3 Luc. 1:31,42,43; Joh. 1: 14; Gal. 4: 4. 4 2 Sam. 7:12; Ps. 132:11; Matt. 1:1; Luc. 1:32; Hand. 2: 30, 31; Rom. 1:3. 5 Filip. 2:7; Hebr. 2: 14,17. Hebr. 4:15; Hebr. 7:26, 27
Vraag 36: Wat is voor u de waarde van de heilige ontvangenis en geboorte van Christus?
Antwoord:
Zo is Hij onze Middelaar1, die met zijn onschuld en volkomen heiligheid mijn zonde, waarin ik ontvangen en geboren ben, voor Gods aangezicht bedekt2.
1 Hebr. 2: 16-18; Hebr. 7:26, 27 2 Ps. 32: 1; Jes. 53: 11; Rom. 8: 3, 4; 1 Kor. 1: 30, 31; Gal. 4: 4,5; 1 Petr. 1: 18, 19; 1 Petr. 3: 18.
Vraag 37: Wat belijdt u met het woord: geleden?
Antwoord:
Christus heeft heel de tijd van zijn leven op aarde, maar vooral aan het einde daarvan, de toorn van God tegen de zonde van het hele menselijke geslacht aan lichaam en ziel gedragen1.
Hij deed dit om door zijn lijden, als het enige zoenoffer 2, ons lichaam en onze ziel van het eeuwige oordeel te verlossen3 en Gods genade, gerechtigheid en het eeuwige leven voor ons te verwerven4.
1Jes. 53: 4, 12; 1 Tim. 2:6; 1 Petr. 2:24; 1 Petr. 3:18. 2 Jes. 53: 10; Rom. 3: 25; 1Kor. 5: 7; Ef. 5: 2; Hebr. 9: 28; Hebr. 10: 14; 1Joh. 2: 2; 1Joh.4: 10. 3 Gal. 3: 13; Kol.1: 13; Hebr.9:12; 1Petr.1: 18,19. 4Joh. 3:16; Joh. 6: 51; 2 Kor. 5:21; Hebr. 9:15; Hebr. 10: 19.
Vraag 38: Waarom heeft Hij onder de rechter Pontius Pilatus geleden?
Antwoord:
Christus is onschuldig onder de wereldlijke rechter veroordeeld1, om ons te bevrijden van het strenge oordeel van God, dat over ons zou komen2.
1 Matt. 27: 24; Luc. 23:13-15; Joh. 18: 38; Joh. 19: 4, 11. 2 Jes. 53:4, 5; 2 Kor. 5:21; Gal. 3:13.
Vraag 39: Heeft het een bijzondere betekenis dat Christus is gekruisigd en niet op een andere
wijze is gestorven?
Antwoord:
Ja, want daardoor ben ik er zeker van, dat Hij de vloek die op mij lag, op Zich geladen heeft1, omdat de kruisdood door God vervloekt was2.
1 Gal. 3: 13 . 2 Deut. 21: 23.
Vraag 40: Waarom moest Christus Zich tot in de dood vernederen?
Antwoord:
Omdat vanwege Gods gerechtigheid en waarheid1 niet anders voor onze zonden betaald kon worden dan door de dood van Gods Zoon2.
1 Gen. 2:17 . 2 Rom. 8:3, 4; Filip. 2:8; Heb 2:9, 14, 15.
Vraag 41: Waarom is Christus begraven?
Antwoord:
Om daardoor aan te tonen dat Hij echt gestorven was1.
1 Matt. 27: 59, 60; Luc. 23: 53; Joh. 19: 40-42; Hand. 13: 29; 1 Kor. 15:3,4.
Vraag 42: Nu Christus voor ons gestorven is, waarom moeten wij dan nog sterven?
Antwoord:
Onze dood is geen betaling voor onze zonden1, maar alleen een afsterven van de zonden en een doorgang tot het eeuwige leven2.
1 Marc. 8: 37. 2 Joh. 5:24; Rom. 7: 24, 25; Filip. 1: 23.
Vraag 43: Wat is voor ons nog meer de waarde van het offer en de dood van Christus aan het
kruis?
Antwoord:
Door zijn kracht wordt onze oude mens met Hem gekruisigd, gedood en begraven1, opdat de slechte begeerten van het vlees in ons niet meer regeren2, maar opdat wij onszelf aan Christus offeren als een offer van dankbaarheid3.
1 Rom 6:6 . 2 Rom 6:8, 11, 12 . 3 Rom. 12:1.
Vraag 44: Waarom volgt er: neergedaald in de hel?
Antwoord:
Daardoor mag ik er in mijn felste aanvechtingen zeker van zijn en er rijke troost uit putten, dat mijn Here Jezus Christus mij van de angst en pijn van de hel verlost heeft1.
Hij heeft deze verlossing bewerkt door zijn onuitsprekelijke angsten, smarten, verschrikking en helse kwelling, waarin Hij gedurende heel zijn lijden, maar vooral aan het kruis, verzonken was2.
1 Jes. 53: 5 . 2 Matt. 26: 38 ; Matt. 27: 46; Hebr. 5: 7.
Antwoord:
Ten eerste heeft Hij door zijn opstanding de dood overwonnen, om ons te doen delen in de gerechtigheid, die Hij door zijn dood voor ons had verworven1.
Ten tweede worden ook wij door zijn kracht nu al opgewekt tot een nieuw leven2.
Ten derde is de opstanding van Christus voor ons een onderpand van onze opstanding in heerlijkheid3.
1Rom. 4:25; 1Kor.15:16-18; 1 Petr. 1:3. 2Rom.6:4; Kol.3: 1-3; Ef. 2: 4-6. 3 Rom. 8:11; 1 Kor. 15:20-22.
Antwoord:
Dat Christus voor de ogen van zijn discipelen van de aarde naar de hemel is opgenomen1 en daar ons ten goede is2, totdat Hij terugkomt om te oordelen de levenden en de doden3.
1 Marc. 16:19; Luc. 24: 51; Hand. 1:9. 2 Rom. 8:34; Ef.4: 10; Kol. 3: 1; Hebr. 4:14; Hebr. 7: 24, 25; Hebr. 9:24. 3 Matt. 24:30; Hand. 1:11.
Vraag 47: Is Christus dan niet bij ons tot aan de voleinding van de wereld, zoals Hij ons
beloofd heeft1?
Antwoord:
Christus is echt mens en echt God. Naar zijn menselijke natuur is Hij niet meer op aarde2, maar naar zijn godheid, majesteit, genade en Geest verlaat Hij ons nooit meer3.
1 Matt. 28:20. 2 Matt. 26:11; Joh. 16:28; Joh. 17:11; Hand. 3:21; Hebr. 8:4. 3 Matt. 28:20; Joh. 14:16-18; Joh. 16:13; Ef. 4: 8.
Vraag 48: Maar als de menselijke natuur niet overal is waar de godheid is, worden dan de
twee naturen in Christus niet van elkaar gescheiden?
Antwoord:
Beslist niet. Want zijn godheid kan door niets ingesloten worden en is overal tegenwoordig1. Daaruit volgt dat deze godheid wel buiten haar aangenomen mensheid is 2, maar toch ook in haar is en persoonlijk met haar verenigd blijft.
1Jes.66: 1; Jer.23: 23, 24; Hand. 7:49; Hand.17: 27, 28. 2 Matt.28: 6; Joh. 3:13; Joh. 11: 15; Kol. 2:9.
Vraag 49: Wat is voor ons de waarde van de hemelvaart van Christus?
Antwoord:
Ten eerste is Hij in de hemel voor het aangezicht van zijn Vader om voor ons te pleiten1.
Ten tweede hebben wij in Hem ons vlees in de hemel tot een onderpand, dat Hij als het Hoofd ons, zijn leden, ook tot Zich nemen zal2.
Ten derde zendt Hij ons zijn Geest als tegenpand3; door zijn kracht zoeken wij wat boven is, waar Christus zit aan de rechterhand van God, en niet wat op de aarde is4.
1 Rom. 8:34; 1 Joh. 2:1. 2 Joh. 14:2, 3; Joh. 17: 24; Ef. 2:6. 3 Joh. 14:16; Joh. 16:7; Hand. 2: 33; 2 Kor. 1: 22; 2 Kor. 5: 5. 4 Filip. 3: 20; Kol. 3:1.
Vraag 50: Waarom wordt eraan toegevoegd: en zit aan de rechterhand van God?
Antwoord:
Christus is opgevaren naar de hemel om Zich daar te bewijzen als het Hoofd van zijn christelijke kerk1, door wie de Vader alle dingen regeert2.
1 Ef. 1:20-23; Kol. 1:18. 2 Matt. 28:18; Joh. 5:22.
Vraag 51: Wat is voor ons de waarde van deze heerlijkheid van ons Hoofd Christus?
Antwoord:
Ten eerste giet Hij door zijn Heilige Geest in ons, zijn leden, de hemelse gaven uit1.
Ten tweede beschermt en bewaart Hij ons met zijn macht tegen alle vijanden2.
1 Hand. 2:33; Ef. 4:8, 10-12. 2 Ps. 2:9; Ps. 110:1, 2; Joh. 10:28; Ef. 4: 8; Openb. 12: 5.
Vraag 52: Welke troost schenkt u de wederkomst van Christus om te oordelen de levenden en
de doden?
Antwoord:
Dat ik in alle droefheid en vervolging met opgeheven hoofd juist Hem als Rechter uit de hemel verwacht, die Zich eerst om mij voor Gods rechterstoel gesteld en heel de vloek van mij weggenomen heeft1.
Hij zal dan al zijn en mijn vijanden aan de eeuwige ondergang overgeven2, maar mij met alle uitverkorenen tot Zich nemen in de hemelse blijdschap en heerlijkheid3.
1 Luc. 21:28; Rom. 8:23, 24; Filip. 3:20; 1 Tess. 4: 16; Tit. 2:13. 2 Matt. 25:41-43; 2 Tess. 1: 6, 8, 9.
3 Matt. 25: 34-36; 2 Tess. 1: 7, 10.
Vraag 53: Wat gelooft u van de Heilige Geest?
Antwoord:
Ten eerste dat Hij samen met de Vader en de Zoon echt en eeuwig God is1.
Ten tweede dat Hij ook mij gegeven is2, om mij door waar geloof aan Christus en al zijn weldaden deel te geven3, mij te troosten4 en eeuwig bij mij te blijven5.
1 Gen. 1: 2; Hand. 5: 3, 4; 1 Kor. 2: 10; 1 Kor. 3:16; 1 Kor. 6: 19. 2 Matt. 28: 19; 2 Kor. 1; 21,22; Gal. 3: 14; Gal. 4: 6; Ef. 1: 13. 3 Joh. 16: 14; 1 Kor. 2: 12; 1 Petr. 1:2. 4 Joh. 15:26; Hand. 9:31.
5 Joh. 14:16, 17; 1 Petr. 4:14.
Vraag 54: Wat gelooft u van de heilige, algemene, christelijke kerk?
Antwoord:
Dat de Zoon van God1 uit het hele menselijke geslacht2 Zich een gemeente3, die tot het eeuwige leven uitverkoren is4, van het begin van de wereld tot aan het einde5 vergadert, beschermt en onderhoudt6. Hij doet dit door zijn Geest en Woord7 in eenheid van het ware geloof8.
En ik geloof dat ik van deze gemeente een levend lid ben9 en eeuwig zal blijven10.
1Joh. 10:11; Ef.4: 11-13; Ef.5: 25, 26. 2Gen.26:4; Jes. 49: 6; Rom.10: 12, 13; Openb. 5:9. 3Ps. 111: 1; Hand. 20: 28; Hebr. 12: 22, 23. 4 Rom. 8: 29, 30; Ef. 1: 10-14; 1 Petr. 2:9. 5 Ps. 71: 17, 18;
Jes. 59: 21; 1 Kor. 11: 26. 6 Ps. 129: 4, 5; Matt. 16: 18; Joh. 10: 16, 28. 7 Jes. 59: 21; Rom. 1: 16; Rom. 10: 14-17; Ef. 5: 26. 8 Joh. 17: 21; Hand. 2: 42; Ef. 4: 3-6; 1 Tim. 3: 15. 9 Rom. 8: 10;
1 Joh. 3: 14, 19-21. 10 Ps. 23: 6; Joh. 10: 28; Rom. 8: 35-39; 1 Kor. 1: 8,9; 1 Petr. 1: 5; 1 Joh. 2: 19.
Vraag 55: Wat verstaat u onder de gemeenschap der heiligen?
Antwoord:
Ten eerste dat de gelovigen allen samen en ieder persoonlijk als leden gemeenschap hebben met de Here Christus en deel hebben aan al zijn schatten en gaven 1.
Ten tweede dat ieder verplicht is zijn gaven tot nut en heil van de andere leden gewillig en met vreugde te gebruiken2.
1 Rom. 8:32; 1 Kor. 6:17; 1 Kor. 12: 12, 13; 1 Joh. 1:3. 2 1 Kor. 12:21; 1 Kor. 13:1-7; Filip. 2:2-5.
Vraag 56: Wat belijdt u met de woorden: vergeving van de zonden?
Antwoord:
Omdat Christus voldaan heeft, wil God nooit meer denken aan al mijn zonden1, ook niet aan mijn zondige aard2, waartegen ik mijn leven lang moet strijden. Maar God schenkt mij uit genade de gerechtigheid van Christus3, zodat ik nooit meer door Hem veroordeeld word4.
1Ps.103:3,10,12; Jer.31: 34; Micha 7:19; 2 Kor. 5:19. 2Rom. 7:23-25. 3 2Kor.5:21; 1Joh.1: 7;
1Joh. 2: 1, 2. 4 Joh. 3: 18; Joh. 5: 24.
Vraag 57: Welke troost geeft u de opstanding van het vlees?
Antwoord:
Dat niet alleen mijn ziel na dit leven terstond tot haar Hoofd Christus opgenomen zal worden1, maar dat ook dit mijn vlees, door de kracht van Christus opgewekt, weer met mijn ziel verenigd en aan het verheerlijkt lichaam van Christus gelijkvormig zal worden2.
1 Luc. 16:22; Luc. 20: 37, 38; Luc. 23: 43; Filip. 1: 21, 23; Openb. 14: 13. 2 Job 19:25-27;
1 Kor. 15:53, 54; Filip. 3:21; 1 Joh. 3:2.
Vraag 58: Welke troost put u uit het artikel over het eeuwige leven?
Antwoord:
Evenals ik nu al het begin van de eeuwige vreugde in mijn hart voel1, zal ik ook na dit leven volkomen heerlijkheid bezitten, die geen oog heeft gezien en geen oor heeft gehoord en die in geen mensenhart is opgekomen, en wel om God daarin eeuwig te prijzen2.
1 Joh. 17:3; 2 Kor. 5:2, 3. 2 Joh. 17:24; 1 Kor. 2:9.
Antwoord:
Dat ik in Christus voor God rechtvaardig ben en een erfgenaam van het eeuwige leven1.
1 Hab. 2:4; Joh. 3:36; Rom. 1:17.
Vraag 60: Hoe bent u rechtvaardig voor God?
Antwoord:
Alleen door waar geloof in Jezus Christus1.
Al klaagt mijn geweten mij aan, dat ik tegen alle geboden van God zwaar gezondigd en geen daarvan gehouden heb en dat ik nog altijd uit ben op elk kwaad2, toch schenkt God mij, zonder enige verdienste van mijn kant, alleen uit genade3, de volkomen voldoening, gerechtigheid en heiligheid van Christus 4. Hij rekent mij die toe5, alsof ik nooit zonde had gehad of gedaan, ja, alsof ik zelf al de gehoorzaamheid volbracht had die Christus voor mij volbracht heeft6.
Aan deze weldaad heb ik alleen deel, als ik die met een gelovig hart aanneem7.
1Rom. 3:21-26 ; Rom.5: 1, 2; Gal.2: 16; Ef.2: 8,9; Filip. 3: 9. 2 Rom. 3: 9; Rom. 7: 23. 3 Deut. 9: 6; Ezech. 36: 22; Rom. 3: 24; Rom.7: 23-25; Ef. 2:8; Tit. 3: 5. 41Joh.2: 1, 2. 5 Rom.4:4-8; 2 Kor. 5:19. 6 2 Kor. 5:21. 7 Joh. 3:18; Rom 3:22.
Vraag 61: Waarom zegt u dat u alleen door het geloof rechtvaardig bent?
Antwoord:
Niet omdat ik door de waarde van mijn geloof voor God aangenaam ben. Maar alleen de voldoening, gerechtigheid en heiligheid van Christus is mijn gerechtigheid voor God1. En alleen door het geloof kan ik die aannemen en tot mijn eigendom maken2.
1 1 Kor. 1:30; 1 Kor. 2:2. 2 1 Joh. 5:10.
Vraag 62: Maar waarom kunnen onze goede werken niet de gerechtigheid voor God of een
deel daarvan zijn?
Antwoord:
Omdat de gerechtigheid die voor Gods gericht bestaan kan, geheel volmaakt en in alle opzichten met Gods wet in overeenstemming moet zijn1, terwijl zelfs onze beste werken in dit leven allemaal onvolmaakt en met zonden bevlekt zijn2.
1 Deut. 27:26; Gal. 3:10. 2 Jes. 64:6.
Vraag 63: Maar hebben onze goede werken dan geen verdienste? God wil ze toch in dit en in
het toekomstige leven belonen?
Antwoord:
Deze beloning wordt niet uit verdienste, maar uit genade gegeven1.
1 Luc. 17: 10.
Vraag 64: Maar maakt deze leer de mensen niet zorgeloos en goddeloos?
Antwoord:
Nee, want het kan niet anders, of ieder die door waar geloof in Christus ingeplant is, brengt vruchten van dankbaarheid voort1.
1 Matt. 7:18; Joh. 15:5.
Antwoord:
Van de Heilige Geest1, die het geloof in ons hart werkt door de verkondiging van het heilig evangelie2 en het versterkt door het gebruik van de sacramenten3.
1 Joh. 3: 5; 1 Kor. 2: 12; 1 Kor. 12: 3; Ef. 1: 17, 18; Ef. 2:8; Filip. 1:29. 2 Hand. 16: 14; Rom. 10: 17; 1 Petr. 1:23. 3 Matt. 28:19.
Vraag 66: Wat zijn sacramenten?
Antwoord:
Sacramenten zijn heilige zichtbare tekenen en zegels, die God ingesteld heeft om ons door het gebruik daarvan de belofte van het evangelie nog beter te doen verstaan en te verzegelen.
Deze belofte houdt in dat Hij ons om het enige offer van Christus, aan het kruis volbracht, vergeving van zonden en eeuwig leven uit genade schenkt1.
1Gen. 17:11; Lev. 6: 25; Deut.30: 6; Jes. 6: 6, 7; Jes. 54: 9; Ezech. 20: 12; Rom.4:11;Hebr. 9:7,9; Hebr.9: 24.
Vraag 67: Hebben het woord en de sacramenten beide als doel ons geloof te wijzen op het
offer van Jezus Christus aan het kruis, als de enige grond van ons heil1?
Antwoord:
Ja, want de Heilige Geest leert ons in het evangelie en bevestigt ons door de sacramenten, dat ons volkomen heil rust in het enige offer van Christus, dat voor ons aan het kruis gebracht is.
1 Rom. 6:3; Gal. 3:27.
Vraag 68: Hoeveel sacramenten heeft Christus in het nieuwe verbond ingesteld?
Antwoord:
Twee, namelijk de heilige doop en het heilig avondmaal.
Antwoord:
Christus heeft het waterbad van de doop ingesteld1 en daarbij beloofd, dat ik met zijn bloed en Geest van de onreinheid van mijn ziel, dat is van al mijn zonden, gewassen ben2. Dit is even zeker als ik gewassen ben met het water, dat de onreinheid van het lichaam wegneemt.
Hand. 2:38; Rom. 6:3,4; 1Petr. 3:21. 1 Matt. 28:19. 2 Matt.3:11; Marc.1: 4; Marc. 16: 16; Luc. 3: 3;
Joh. 1:33;
Vraag 70: Wat betekent dat: met het bloed en de Geest van Christus gewassen te zijn?
Antwoord:
Dat wij van God vergeving van de zonden hebben uit genade, om het bloed van Christus, dat Hij in zijn offer aan het kruis voor ons vergoten heeft1.
Verder ook, dat wij door de Heilige Geest vernieuwd en tot leden van Christus geheiligd zijn, zodat wij hoe langer hoe meer van de zonde afsterven en godvrezend en onberispelijk leven2.
1 Ezech. 36:25; Zach. 13:1; Hebr. 12: 24; 1 Petr. 1: 2; Openb. 1: 5; Openb. 7: 14
2 Ezech. 36: 26, 27; Joh. 1: 33; Joh. 3: 5; Rom. 6: 4; 1 Kor. 6: 11; 1 Kor. 12: 13; Kol. 2:11, 12.
Vraag 71: Waar heeft Christus ons beloofd dat Hij ons even zeker met zijn bloed en Geest
wassen wil, als wij met het doopwater gewassen worden?
Antwoord:
In de instelling van de doop, die zo luidt: Gaat dan heen, maakt alle volken tot mijn discipelen en doopt hen in de naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest, Matteüs 28: 19.
En:Wie gelooft en zich laat dopen, zal behouden worden, maar wie niet gelooft, zal veroordeeld worden, Marcus 16: 16.
Deze belofte wordt herhaald waar de Schrift de doop het bad van de wedergeboorte en de afwassing van de zonden noemt, Titus 3: 5; Handelingen 22: 16.
1 Matt. 3:11; Ef. 5: 26; 1 Petr. 3:21. 2 1 Kor. 6: 11; 1 Joh. 1:7.
Vraag 73: Waarom noemt de Heilige Geest de doop dan het bad van de wedergeboorte en de
afwassing van de zonden?
Antwoord:
God zegt dat niet zonder dringende reden.
Want Hij wil ons daarmee leren, dat onze zonden door het bloed en de Geest van Jezus Christus weggenomen worden, evenals de onreinheid van het lichaam door het water1.
Maar vooral wil Hij ons door dit goddelijk pand en teken ervan verzekeren, dat wij even werkelijk van onze zonden geestelijk gewassen zijn, als ons lichaam met het water gewassen wordt2.
1 1 Kor. 6:11; Openb. 1:5; Openb. 7:14. 2 Marc. 16:16; Gal. 3:27.
Vraag 74: Moeten ook de kleine kinderen gedoopt worden?
Antwoord:
Ja, want de kinderen horen evengoed als de volwassenen bij Gods verbond en bij zijn gemeente1.
Ook worden aan hen evenals aan de volwassenen, door het bloed van Christus, de verlossing van de zonden en de Heilige Geest, die het geloof werkt, beloofd2.
Daarom moeten zij door de doop, als teken van het verbond, bij de christelijke kerk ingelijfd en van de kinderen van de ongelovigen onderscheiden worden3. In het oude verbond gebeurde dat door de besnijdenis 4; in het nieuwe verbond is in plaats daarvan de doop ingesteld5.
1 Gen. 17:7. 2 Ps. 22:11; Jes. 44: 1-3; Jes. 44: 1-3; Matt. 19: 14; Hand. 2: 39. 3 Hand. 10:47.
4 Gen. 17:14. 5 Kol. 2: 11, 12.
Antwoord:
Christus heeft mij en alle gelovigen een bevel en daarbij ook een belofte gegeven.
Hij heeft bevolen tot zijn gedachtenis van dit gebroken brood te eten en uit deze beker te drinken.
Hij heeft daaarbij ten eerste belooft, dat zijn lichaam voor mij aan het kruis geofferd en zijn bloed voor mij vergoten is. Dit is even zeker als ik met de ogen zie dat het brood des Heren voor mij gebroken en de beker mij gegeven wordt.
Ten tweede heeft Hij beloofd, dat Hij zelf mijn ziel met zijn gekruisigd lichaam en vergoten bloed tot het eeuwige leven voedt en verkwikt. Dit is even zeker als ik het brood en de wijn, als betrouwbare tekenen van Christus' lichaam en bloed, uit de hand van de dienaar ontvang en met de mond geniet1.
1 Matt. 26:26-28; Marc. 14:22-24; Luc. 22: 19, 20; 1 Kor. 10: 16, 17; 1 Kor. 11:23-25.
Vraag 76: Wat betekent dat: het gekruisigd lichaam van Christus eten en zijn vergoten bloed
drinken?
Antwoord:
Dat wij met een gelovig hart heel het lijden en sterven van Christus aannemen en daardoor vergeving van zonden en eeuwig leven verkrijgen1.
Verder ook, dat wij door de Heilige Geest, die tegelijk in Christus en in ons woont, steeds meer met zijn heilig lichaam verenigd worden2, en wel zo, dat wij, hoewel Christus in de hemel is3 en wij op aarde zijn, toch vlees van zijn vlees en been van zijn gebeente zijn4; en ook zo, dat wij door één Geest eeuwig leven en geregeerd worden, zoals de leden van het lichaam door één ziel5.
1Joh. 6:35, 40, 47-54. 2 Joh. 6:55, 56; 3 Hand.1:9, 11; Hand. 3:21; 1Kor. 11:26; Kol. 3:1. 4Joh.14: 23; 1 Kor. 6:15,17,19; Ef.3: 6,17; Ef. 5:29,30; 1Joh. 3: 24; 1 Joh. 4:13. 5Joh. 6:57; Joh.15:1-6; Ef.4:15,16.
Vraag 77: Waar heeft Christus beloofd dat Hij de gelovigen even zeker met zijn lichaam en
bloed wil voeden en verkwikken, als zij van dit gebroken brood eten en uit deze
beker drinken?
Antwoord:
In de instelling van het avondmaal, die zo luidt1:
In de nacht waarin Hij werd overgeleverd, nam de Here Jezus een brood, sprak de dankzegging uit, brak het en zei: Dit is mijn lichaam voor u, doet dit tot mijn gedachtenis. Evenzo ook de beker, nadat de maaltijd afgelopen was, en Hij zei: Deze beker is het nieuwe verbond in mijn bloed, doet dit, zo dikwijls gij die drinkt, tot mijn gedachtenis. Want zo dikwijls gij dit brood eet en de beker drinkt, verkondigt gij de dood des Heren, totdat Hij komt, 1 Korintiërs 11:23-26.
Deze belofte wordt herhaald door de apostel Paulus, als hij zegt:
Is niet de beker der dankzegging, waarover wij de dankzegging uitspreken, een gemeenschap met het bloed van Christus? Is niet het brood, dat wij breken, een gemeenschap met het lichaam van Christus? Omdat het één brood is, zijn wij, hoe velen ook, één lichaam; wij hebben immers allen deel aan het ene brood, 1 Korintiërs 10:16, 17.
1 Matt. 26: 26-28; Marc. 14: 22-24; Luc. 22: 19, 20.
Vraag 78: Worden dan brood en wijn veranderd in het eigen lichaam en bloed van Christus?
Antwoord:
Nee1, het is bij het avondmaal net als bij de doop.
Bij de doop wordt het water niet veranderd in het bloed van Christus en de doop is ook niet de afwassing van de zonden zelf, maar alleen een door God gegeven teken en waarborg ervan2.
Zo wordt ook het brood bij het avondmaal niet veranderd in het eigen lichaam van Christus3. Maar het brood wordt het lichaam van Christus genoemd, overeenkomstig de aard van de sacramenten en de manier waarop de Heilige Geest hierover spreekt4.
1 Matt. 26: 29. 2 Ef. 5: 26; Tit. 3: 5. 3 1 Kor. 10:16; 1 Kor. 11:26. 4 Gen. 17:10, 11; Ex. 12: 11, 13;
Ex. 12: 26, 27; Ex. 13: 9; Ex. 24: 8; Hand. 22: 16; 1 Kor. 10: 1-4; 1 Petr. 3:21.
Vraag 79: Waarom noemt Christus dan het brood zijn lichaam, en de beker zijn bloed, of het
nieuwe verbond in zijn bloed, en spreekt Paulus van een gemeenschap met het
lichaaam en het bloed van Christus?
Antwoord:
Christus zegt dat niet zonder dringende reden.
Want Hij wil ons daarmee leren, dat zijn gekruisigd lichaam en vergoten bloed de echte spijs en drank zijn, waardoor onze ziel tot het eeuwige leven gevoed wordt, evenals brood en wijn ons tijdelijk leven onderhouden1.
Maar vooral wil Hij ons door deze zichtbare tekenen en panden ervan verzekeren:
ten eerste dat wij door de werking van de Heilige Geest even werkelijk deel krijgen aan zijn echte lichaam en bloed, als wij deze heilige tekenen met de lichamelijke mond tot zijn gedachtenis ontvangen2;
ten tweede dat heel zijn lijden en gehoorzaamheid zo zeker ons deel zijn, alsof wij in eigen persoon voor onze zonden alles geleden en onze schuld aan God voldaan hadden.
1 Joh. 6:51, 53-55. 2 1 Kor. 10:16.
Vraag 80: Wat is het verschil tussen het avondmaal van de Here en de pauselijke mis?
Antwoord:
Het avondmaal van de Here verzekert ons ervan:
ten eerste dat wij volkomen vergeving van al onze zonden hebben door het enige offer van Jezus Christus, dat Hij zelf éénmaal aan het kruis heeft volbracht1;
ten tweede dat wij door de Heilige Geest ingelijfd2 worden bij Christus, die nu naar zijn menselijke natuur niet op de aarde is, maar in de hemel aan de rechterhand van God zijn Vader3 en dáár door ons wil worden aangebeden4.
Maar de mis leert:
ten eerste dat de levenden en de doden alleen dan door het lijden van Christus vergeving van zonden hebben, indien Christus nog dagelijks door de priesters in de mis voor hen geofferd wordt;
ten tweede dat Christus lichamelijk in de gedaante van brood en wijn aanwezig is en daarom ook in die gedaante aangebeden moet worden.
De mis is dus in de grond van de zaak niet anders dan een verloochening van het enige offer en lijden van Jezus Christus en een vervloekte afgoderij 5.
1 Matt. 26:28; Luc. 22: 19, 20; Joh. 19: 30; Hebr. 7: 26, 27; Hebr. 9: 12, 25 - 28; Hebr. 10:10, 12, 14. 2 1 Kor. 6:17; 1 Kor. 10:16, 17. 3 Joh. 20:17; Kol. 3: 1; Hebr. 1:3; Hebr. 8:1, 2. 4 Hand. 7: 55, 56; Filip. 3: 20; Kol. 3: 1; 1Tess. 1: 10. 5 Hebr. 9: 26; Hebr. 10: 12, 14.
Vraag 81: Voor wie is het avondmaal van de Here ingesteld?
Antwoord:
Voor hen die om hun zonden een afkeer van zichzelf hebben en toch vertrouwen dat deze hun om Christus' wil vergeven zijn, en dat ook de overblijvende zwakheid door zijn lijden en sterven bedekt is; die ook begeren hoe langer hoe meer hun geloof te versterken en hun leven te beteren.
Maar de huichelaars en zij die zich niet van harte tot God bekeren, halen door hun eten en drinken een oordeel over zich1.
1 1 Kor. 10:19-22; 1 Kor. 11: 28, 29.
Vraag 82: Mag men ook hen tot dit avondmaal toelaten die zich door hun belijdenis en leven
als ongelovigen en goddelozen doen kennen?
Antwoord:
Nee, want op deze wijze wordt Gods verbond ontheiligd en zijn toorn over de gehele gemeente opgewekt1.
Daarom is de christelijke kerk verplicht volgens het bevel van Christus en van zijn apostelen allen die zich als ongelovigen en goddelozen doen kennen, door de sleutels van het koninkrijk der hemelen buiten te sluiten, totdat zij hun leven beteren.
1 Ps. 50:16; Jes. 1:11-15; Jes. 66: 3; Jer. 7: 21-23; 1 Kor. 11:20, 34.
Antwoord:
De verkondiging van het heilig evangelie en de kerkelijke tucht.
Door beide wordt het koninkrijk der hemelen voor de gelovigen geopend en voor de ongelovigen gesloten1.
1 Matt. 16: 18, 19; Matt. 18: 15-18.
Vraag 84: Hoe wordt het koninkrijk der hemelen door de verkondiging van het heilig
evangelie geopend en gesloten?
Antwoord:
Volgens het bevel van Christus wordt aan de gelovigen, allen samen en ieder persoonlijk, verkondigd en in het openbaar verklaard, dat al hun zonden hun door God om de verdienste van Christus werkelijk vergeven zijn, zo vaak zij de belofte van het evangelie met waar geloof aannemen.
Maar aan alle ongelovigen en huichelaars wordt verkondigd en verklaard, dat de toorn van God en het eeuwig oordeel op hen rusten, zolang zij zich niet bekeren1.
Naar dit getuigenis van het evangelie zal God oordelen, zowel in dit als in het toekomstige leven.
1 Matt. 16:19; Joh. 20:21-23.
Vraag 85: Hoe wordt het koninkrijk der hemelen gesloten en geopend door de kerkelijke
tucht?
Antwoord:
Volgens het bevel van Christus worden zij die onder de naam van christen zich in leer of leven onchristelijk gedragen, eerst bij herhaling broederlijk vermaand.
Wanneer zij toch in hun dwalingen of schandelijk leven volharden, worden zij aangeklaagd bij de gemeente of bij hen die door de gemeente daarvoor aangewezen zijn.
Wanneer zij zich ook aan hun vermaning niet storen, worden zij niet langer tot de sacramenten toegelaten en zo uit de christelijke gemeente en door God zelf buiten het rijk van Christus gesloten.
Zij worden weer als leden van Christus en van zijn gemeente aangenomen, wanneer zij werkelijk beterschap beloven en bewijzen1.
1 Matt. 18:15-18; 1 Kor. 5:3-5, 11; 2 Kor. 2: 6-8; 2 Tess. 3:14, 15; 1 Tim. 5: 17; 2 Joh. 1: 10, 11
Vraag 86: Nu wij uit onze ellende, zonder enige verdienste van onze kant, alleen uit genade
door Christus verlost zijn, waarom moeten wij dan nog goede werken doen?
Antwoord:
Omdat Christus ons niet alleen met zijn bloed gekocht en vrijgemaakt heeft, maar ons ook door zijn Heilige Geest vernieuwt tot zijn beeld, opdat wij met ons hele leven tonen, dat wij God dankbaar zijn voor zijn weldaden1 en opdat Hij door ons geprezen wordt2.
Vervolgens om zelf uit de vruchten zeker te zijn van ons geloof3 en om door onze godvrezende levenswandel ook onze naasten voor Christus te winnen4.
1 Rom. 6:13; Rom. 12:1, 2; 1 Kor. 6 : 20; 1 Petr. 2:5, 9. 2 Matt. 5:16; 1 Petr. 2: 12. 3 Matt. 7:17, 18; Gal. 5: 6, 22; 2 Petr. 1:10. 4 Matt. 5:16; Rom. 14:18, 19; 1 Petr. 3:1, 2.
Vraag 87: Kunnen zij dan behouden worden, die in hun goddeloos en ondankbaar leven
voortgaan en zich niet tot God bekeren?
Antwoord:
Beslist niet, want de Schrift zegt dat een onkuise, afgodendienaar, echtbreker, dief, gierigaard, dronkaard, lasteraar, oplichter, of een dergelijke zondaar, het koninkrijk van God niet beërven zal1.
1 1 Kor. 6:9, 10; Ef. 5:5, 6; 1 Joh. 3:14, 15.
Vraag 88: Waarin bestaat de ware bekering van de mens?
Antwoord:
In het afsterven van de oude en het opstaan van de nieuwe mens1.
1 Rom. 6: 4-6; 1 Kor. 5:7; 2 Kor. 7: 10; Ef. 4:22-24; Kol. 3:5-10.
Vraag 89: Wat is het afsterven van de oude mens?
Antwoord:
Oprechte droefheid, dat wij God door onze zonden vertoornd hebben. En ook dat wij deze zonden hoe langer hoe meer haten en ontvluchten1.
1 Joël 2:13; Rom. 8:13.
Vraag 90: Wat is het opstaan van de nieuwe mens?
Antwoord:
Hartelijke vreugde in God door Christus1 en lust en liefde om naar de wil van God in alle goede werken te leven2.
1 Jes. 57:15; Rom. 5:1, 2; Rom. 14:17. 2 Rom. 6:10, 11; Gal. 2: 19, 20.
Vraag 91: Maar wat zijn goede werken?
Antwoord:
Alleen die uit waar geloof1, naar de wet van God2 en tot zijn eer3 gedaan worden, maar niet die op onze eigen mening of op geboden van mensen gegrond zijn4.
1 Rom.14:23. 2Lev. 18:4; 1 Sam. 15:22; Ef. 2:10. 3 1 Kor. 10:31. 4 Jes. 29:13, 14; Ezech. 20:18, 19; Matt. 15:7-9.
Vraag 92: Hoe luidt de wet van de HERE?
Antwoord:
God sprak al deze woorden, (Exodus 20: 2-17, Deuteronomium 5: 6-21)
Ik ben de HERE uw God, die u uit het land Egypte, uit het diensthuis, geleid heb.
Eerste gebod:
Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben.
Tweede gebod:
Gij zult u geen gesneden beeld maken noch enige gestalte van wat boven in de hemel, noch van wat beneden op de aarde, noch van wat in de wateren onder de aarde is. Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen; want Ik, de HERE, uw God, ben een naijverig God, die de ongerechtigheid van de vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde en aan het vierde geslacht van hen die Mij haten, en die barmhartigheid doe aan duizenden van hen die Mij liefhebben en mijn geboden onderhouden.
Derde gebod:
Gij zult de naam van de HERE, uw God, niet ijdel gebruiken, want de HERE zal niet onschuldig houden wie zijn naam ijdel gebruikt.
Vierde gebod:
Gedenk de sabbatdag, dat gij die heiligt; zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen; maar de zevende dag is de sabbat van de HERE, uw God; dan zult gij geen werk doen, gij noch uw zoon, noch uw dochter, noch uw dienstknecht, noch uw dienstmaagd, noch uw vee, noch de vreemdeling die in uw steden woont. Want in zes dagen heeft de HERE de hemel en de aarde gemaakt, de zee en al wat daarin is, en Hij rustte op de zevende dag; daarom zegende de HERE de sabbatdag en heiligde die.
Vijfde gebod:
Eer uw vader en uw moeder, opdat uw dagen verlengd worden in het land dat de HERE, uw God, u geven zal.
Zesde gebod:
Gij zult niet doodslaan.
Zevende gebod:
Gij zult niet echtbreken.
Achtste gebod:
Gij zult niet stelen.
Negende gebod:
Gij zult geen valse getuigenis spreken tegen uw naaste.
Tiende gebod:
Gij zult niet begeren het huis van uw naaste; gij zult niet begeren de vrouw van uw naaste, noch zijn dienstknecht, noch zijn dienstmaagd, noch zijn rund, noch zijn ezel, noch iets dat van uw naaste is.
Vraag 93: Hoe worden deze tien geboden ingedeeld?
Antwoord:
In twee tafelen1.
Het eerste leert hoe wij ons tegenover God moeten gedragen;
De tweede wat wij aan onze naaste verplicht zijn2.
1 Ex. 31: 18; Deut. 4: 13; Deut. 10: 3, 4. 2 Matt. 22: 37-40.
Vraag 94: Wat gebiedt God in het eerste gebod?
Antwoord:
Ten eerste dat ik, als mijn heil mij lief is, alle afgoderij1, tovenarij, waarzeggerij, bijgeloof2, aanroeping van de heiligen of van andere schepselen3 vermijd en ontvlucht.
Ten tweede dat ik de enige ware God naar waarheid leer kennen4, Hem alleen vertrouw5, met alle ootmoed6 en geduld mij aan Hem alleen onderwerp7, al het goede van Hem alleen verwacht8, Hem met heel mijn hart liefheb9, vrees10 en eer11, en wel zo, dat ik eerder alle schepselen prijsgeef, dan dat ik het minste of geringste tegen zijn wil zou doen12.
11 Kor. 6:10; 1Kor.10:7, 14; 1 Joh. 5:21. 2 Lev. 19:31; Deut. 18:9-12. 3 Matt. 4:10; Openb. 19:10; Openb.22:8, 9. 4Joh.17:3. 5 Jer. 17:5, 7. 6 1 Petr. 5:5. 7 Rom. 5:3-5; 1Kor.10:10 Filip. 2:14; Kol. 1:11; Hebr. 10:36. 8 Ps. 104:27-30; Jes. 45:7; Jak. 1:17. 9 Deut. 6:5; Matt. 22:37, 38. 10 Deut. 6:2;
Ps. 111:10; Spr. 1:7; Spr. 9:10; Matt. 10:28. 11Deut. 10: 20; Matt. 4:10. 12 Matt. 5:29, 30;
Matt. 10:37-39; Hand. 5:29.
Vraag 95: Wat is afgoderij?
Antwoord:
Afgoderij is in plaats van de enige ware God, die Zich in zijn Woord geopenbaard heeft, of naast Hem iets anders verzinnen of hebben, waarop de mens zijn vertrouwen stelt1.
11Kron. 16:26; Jes. 44: 6,17; Joh.5: 23; Gal.4:8; Ef.2: 12; Ef.5:5; Filip.3:19; 1Joh. 2: 23; 2 Joh. 1: 9.
Vraag 96: Wat eist God in het tweede gebod?
Antwoord:
Dat wij God op geen enkele manier afbeelden1 en Hem op geen andere wijze vereren dan Hij in zijn Woord bevolen heeft2.
1 Deut. 4:15, 16; Jes.40: 18,19,25; Hand. 17:29; Rom. 1:23-25. 2 Deut. 12:30-32; 1 Sam. 15: 23;
Matt. 15:9.
Vraag 97: Mag men dan helemaal geen beelden maken?
Antwoord:
God kan en mag op geen enkele manier afgebeeld worden. De schepselen mogen wel afgebeeld worden, maar God verbiedt dat wij een afbeelding van hen maken of hebben om die te vereren of God daardoor te dienen1.
1 Ex. 34:13, 14, 17; Deut. 12: 3, 4; Deut. 16: 22; 2 Kon. 18:4; Jes. 40:25.
Vraag 98: Maar zou men de beelden als 'boeken der leken' in de kerken mogen toelaten?
Antwoord:
Nee, want wij moeten niet wijzer zijn dan God, die zijn christenen niet door stomme beelden1, maar door de levende verkondiging van zijn Woord wil laten onderwijzen2.
1 Jer. 10:5, 8; Hab. 2:18, 19. 2 Rom. 10:14-17; 2 Tim. 3:16, 17; 2 Petr. 1:19.
Vraag 99: Wat eist God in het derde gebod?
Antwoord:
Dat wij Gods naam niet lasteren of misbruiken door vloeken1 of door een valse eed2 en evenmin door onnodig zweren3.
Verder dat wij ons ook niet door zwijgen of toelaten aan zulke gruwelijke zonden mee schuldig maken4.
Kortom, dat wij de heilige naam van God alleen met ontzag en eerbied gebruiken5, zodat Hij door ons naar waarheid beleden6 en aangeroepen7 en in al onze woorden en werken geprezen wordt8.
1 Lev. 24:15, 16. 2 Lev. 9:12. 3 Matt. 5:37; Jak. 5:12. 4 Lev. 5:1; Spr. 29:24. 5 Jes. 45:23; Jer. 4:2. 6 Matt. 10:32; Rom. 10:9, 10. 7 Ps. 50: 15; 1Tim. 2:8. 8 Rom. 2:24; Kol. 3:17; 1 Tim. 6:1.
Vraag 100: Is het lasteren van Gods naam door zweren en vloeken dan zo'n grote zonde, dat
God ok toornt tegen hen die het vloeken en zweren niet zoveel mogelijk helpen
tegengaan en verbieden?
Antwoord:
Ja zeker, want geen zonde is groter en wekt Gods toorn meer op dan het lasteren van zijn naam. Daarom heeft Hij op deze zonde de doodstraf gesteld1.
1 Lev. 24: 16; Ef. 5: 11.
Vraag 101: Maar kan men ook godvrezend bij de naam van God zweren?
Antwoord:
Ja, wanneer de overheid het van haar onderdanen eist of in geval van nood, om daardoor trouw en waarheid te bekrachtigen, en dat tot eer van God en tot heil van de naaste.
Want zo'n eed is op Gods Woord gegrond1 en werd daarom door de heiligen in het oude en nieuwe verbond terecht gebruikt2.
1Deut. 6:13; Deut.10:20; Hebr.6:16. 2Gen. 21:24; Gen.31:53; 1Sam.24:22, 23; 1Kon.1:29,30; Rom.1:9; Rom. 9: 1; 2 Kor. 1:23.
Vraag 102: Mag men ook bij de heiligen of andere schepselen zweren?
Antwoord:
Nee, want rechtmatig zweren is God aanroepen, of Hij, die als enige het hart kent, voor de waarheid wil getuigen en mij wil straffen, indien ik vals zweer1. Deze eer komt aan geen schepsel toe2.
1 Rom. 9:1; 2 Kor. 1:23. 2 Matt. 5:34-36; Jak. 5:12.
Vraag 103: Wat gebiedt God in het vierde gebod?
Antwoord:
Ten eerste dat gezorgd wordt voor het in stand houden van de dienst des Woords en van de scholen1, en dat ik vooral op de sabbat, dat is op de rustdag, trouw tot Gods gemeente zal komen2 om Gods Woord te horen3, de sacramenten te gebruiken4, God de Here publiek aan te roepen5 en de armen christelijke barmhartigheid te bewijzen6.
Ten tweede dat ik al de dagen van mijn leven mijn slechte werken nalaat, de Here door zijn Geest in mij laat werken, en zo de eeuwige sabbat in dit leven begin7.
11Kor. 9: 13, 14; 1Tim. 3: 15; 2 Tim. 2: 2; 2Tim 3: 14, 15; Tit.1:5. 2 Lev.23:3; Ps.40:10,11; Ps. 122: 1; Hand. 2:42, 46. 3 1 Kor. 14: 1, 3; 1Tim. 4: 13; Openb. 1: 3. 4Hand. 20: 7; 1Kor. 11:23. 5 1 Kor.14: 16; 1 Tim. 2:1-4. 6 Deut. 15: 11; 1 Kor. 16: 1,2; 1 Tim. 5: 16. 7 Hebr. 4:9, 10.
Vraag 104: Wat eist God in het vijfde gebod?
Antwoord:
Dat ik aan mijn vader en moeder en aan allen die gezag over mij ontvangen hebben, alle eer, liefde en trouw bewijs, mij aan hun goede onderwijzing en tucht met gepaste gehoorzaamheid onderwerp1 en ook met hun zwakheid en gebreken geduld heb2, omdat God ons door hun hand wil regeren3.
1 Ex. 21:17; Spr. :8; Spr.4:1; Rom.13:1; Ef.5:22; Ef. 6:1,2,5; Kol.3:18, 20, 22. 2 Spr. 23: 22;
1 Petr. 2:18. 3 Matt. 22:21; Rom. 13: 2, 4; Ef. 6: 4; Kol. 3: 20.
Antwoord:
Dat ik mijn naaste niet van zijn eer beroof, niet haat, kwets of dood1. Dit mag ik niet doen met gedachten, woorden of gebaren en nog veel minder met de daad, ook niet door middel van anderen, maar ik moet juist alle wraakzucht afleggen2.
Ook mag ik mijzelf geen letsel toebrengen, evenmin mag ik mijzelf moedwillig in gevaar begeven3.
De overheid draagt dan ook het zwaard om de doodslag te weren4.
1 Gen. 9:6; Matt. 5:21, 22; Matt. 26:52. 2 Matt. 5: 25; Matt. 18:35; Rom. 12:19; Ef. 4:26. 3 Matt. 4:7; Kol. 2: 23. 4 Gen. 9:6; Ex. 21:14; Rom. 13:4.
Vraag 106: Het gaat dus in dit gebod niet alleen om doodslag?
Antwoord:
Nee. Door de doodslag te verbieden leert God ons ook dat Hij afgunst1, haat2, toorn3 en wraakzucht als de wortel van deze zonde haat en dat dit alles voor Hem doodslag is4.
1 Ps. 37: 8; Spr. 14: 30; Rom. 1: 29. 2 1 Joh. 2: 9-11. 3 Jak. 1: 20; Gal. 5: 19-21. 4 1 Joh. 3: 15.
Vraag 107: Maar is het genoeg dat wij onze naaste, zoals gezegd, niet doden?
Antwoord:
Nee, want terwijl God afgunst, haat en toorn verbiedt, gebiedt Hij dat wij onze naaste liefhebben als onszelf1, jegens hem geduldig, vredelievend, zachtmoedig, barmhartig en vriendelijk zijn2, zijn schade zoveel mogelijk voorkomen3 en dat wij ook onze vijanden goed doen4.
1 Matt. 7:12; Matt. 22:39; Rom. 12:10. 2 Matt. 5:5, 7; Luc. 6:36; Rom. 12:18; Gal. 6:1, 2; Ef. 4: 1-3; Kol. 3:12; 1 Petr. 3:8. 3 Ex. 23: 5. 4 Matt. 5:44, 45; Rom. 12:20, 21.
Vraag 108: Wat leert ons het zevende gebod?
Antwoord:
Dat alle onkuisheid door God vervloekt is1.
Daarom moeten wij die hartgrondig haten en rein en ingetogen leven2, zowel in het heilig huwelijk als daarbuiten3.
1 Lev. 18: 27-29. 2 1 Tess. 4: 3-5. 3 Mal. 2: 16; Matt. 19: 9; 1 Kor. 7: 10, 11; Hebr. 13: 4.
Vraag 109: Verbiedt God in dit gebod niet meer dan echtbreuk?
Antwoord:
Omdat zowel ons lichaam als onze ziel een tempel van de Heilige Geest is, wil God dat wij ze beide zuiver en heilig bewaren1.
Daarom verbiedt Hij alle onreine daden, gebaren, woorden2, gedachten, begeerten3 en wat de mens daartoe verleiden kan4.
1 1 Kor. 6: 18-20. 2 Deut. 22: 20-29; Ef. 5:3, 4. 3 Matt. 5: 27, 28. 4 1Kor. 15: 33; Ef. 5: 18.
Vraag 110: Wat verbiedt God in het achtste gebod?
Antwoord:
God verbiedt niet alleen het stelen1 en roven2 dat de overheid straft, maar Hij noemt ook diefstal alle boze plannen en kwade praktijken, waardoor wij trachten ons meester te maken van het bezit van onze naaste3.
Dit kan gebeuren door geweld of met schijn van recht zoals bedrog met gewicht, maat, waar en munt4, verder door woeker of door welk middel ook maar dat Hij verboden heeft5.
Ook verbiedt Hij alle hebzucht6, evenals alle misbruik en verkwisting van zijn gaven7.
1 1 Kor. 6: 10. 2 Lev. 19: 13. 3 Luc. 3: 14; 1 Kor. 5: 10. 4 Deut. 25: 13-15; Spr. 11:1; Spr. 16: 11; Ezech. 45: 9-12. 5 Ps. 15: 5; Luc. 6: 35. 6 1 Kor. 6: 10. 7 Spr. 21:20; Spr. 23:20, 21.
Vraag 111: Wat gebiedt God u in dit gebod?
Antwoord:
Dat ik het welzijn van mijn naaste, waar ik kan en mag, bevorder en zo met hem doe, als ik wil dat men met mij doet1.
Bovendien dat ik mijn arbeid trouw verricht, om ook de behoeftige te kunnen helpen2.
1 Matt. 7: 12. 2 Ef. 4: 28.
Vraag 112: Wat eist God in het negende gebod?
Antwoord:
Dat ik tegen niemand een vals getuigenis afleg1, niemands woorden verdraai2 en geen kwaadspreker of lasteraar ben3.Dat ik ook niemand lichtvaardig en onverhoord veroordeel of help veroordelen4.
Maar dat ik alle liegen en bedriegen als echt duivelswerk vermijd5, als ik tenminste de zware toorn van God niet op mij laden wil6.
Verder dat ik in rechtszaken en in alle handelingen de waarheid liefheb, oprecht spreek en belijd7 en ook de eer en goede naam van mijn naaste zoveel ik kan verdedig en bevorder8.
1 Spr. 19: 5, 9; Spr. 21: 28. 2 Ps. 50: 19, 20. 3 Ps. 15: 3; Rom. 1: 30. 4 Matt. 7: 1, 2; Luc. 6: 37. 5 Joh. 8: 44. 6 Spr. 12: 22. Joh. 8:44. 7 1 Kor. 13:6; Ef. 4:25. 8 1 Petr. 4:8.
Vraag 113: Wat eist God in het tiende gebod?
Antwoord:
Dat zelfs de geringste neiging of gedachte die tegen enig gebod van God ingaat, in ons hart nooit meer mag komen, maar dat wij altijd met heel ons hart alle zonden haten en liefde tot alle gerechtigheid hebben1.
1Rom. 7:7.
Vraag 114: Maar kunnen zij die tot God bekeerd zijn, deze geboden volbrengen?
Antwoord:
Nee, want zelfs de allerheiligsten hebben in dit leven niet meer dan een klein begin van deze gehoorzaamheid1, maar wel zo, dat zij met een ernstig voornemen niet slechts naar sommige, maar naar alle geboden van God beginnen te leven2.
1 Pred. 7:20; Rom. 7:14, 15; 1 Kor. 13:9; 1 Joh. 1:8, 10. 2 Ps. 1: 2; Rom. 7:22; 1 Joh. 2: 3.
Vraag 115: Waarom laat God ons de tien geboden dan zo scherp prediken, als toch niemand
ze in dit leven volbrengen kan?
Antwoord:
Ten eerste wil God, dat wij ons leven lang onze zondige aard steeds meer leren kennen1 en daardoor nog meer begeren de vergeving van de zonden en de gerechtigheid in Christus te zoeken2.
Ten tweede dat wij zonder ophouden ons inspannen en God bidden om de genade van de Heilige Geest, om steeds meer naar het beeld van God vernieuwd te worden, totdat wij na dit leven het doel, namelijk de volmaaktheid, bereiken3.
1 Ps. 32:5; Rom. 3: 20; 1 Joh. 1: 9. 2 Matt. 5: 6; Rom. 7: 24, 25. 3 1 Kor. 9:24; Filip. 3: 12-14.
Vraag 116: Waarom is het gebed voor de christenen noodzakelijk?
Antwoord:
Omdat het gebed het voornaamste is in de dankbaarheid die God van ons eist1; bovendien wil God zijn genade en zijn Heilige Geest alleen geven aan hen die van harte en zonder ophouden Hem daarom bidden en daarvoor danken2.
1 Ps. 50:14, 15. 2 Matt. 7: 7,8; Luc. 11: 9, 10; 1 Tess. 5: 17, 18.
Vraag 117: Wat behoort tot een gebed dat God aangenaam is en door Hem verhoord wordt?
Antwoord:
Ten eerste dat wij alleen de enige ware God, die Zich in zijn Woord aan ons geopenbaard heeft1, van harte aanroepen2 om alles wat Hij ons geboden heeft te bidden3.
Ten tweede dat wij onze nood en ellende grondig kennen4 , om ons voor het aangezicht van zijn majesteit te verootmoedigen5.
Ten derde dat wij deze vaste grond hebben6, dat Hij ons gebed, al zijn wij dat niet waard, om Christus' wil zeker verhoren wil7, zoals Hij ons in zijn Woord belooft heeft8 .
1Joh.4:22-24; Openb.19:10. 2Ps.145:18-20; Jak.4:3,8. 3Rom.8: 26; Jak.1:5; 1Joh.5:14. 42Kron. 20:12; Ps. 143: 2. 5 Ps.2:11; Ps.51: 19; Jes. 66:2. 6 Rom. 8: 15, 16; Rom. 10: 14; Jak.1: 6-8. 7 Dan. 9: 17-19; Joh. 14: 13, 14; Joh. 15: 16; Joh. 16: 23. 8 Ps. 27: 8; Ps. 143: 1; Matt. 7: 8.
Vraag 118: Wat heeft God ons bevolen in ons gebed van Hem te vragen?
Antwoord:
Alles wat wij voor lichaam en ziel nodig hebben1, zoals de Here Christus dat samenvatte in het gebed dat Hij zelf ons geleerd heeft.
1 Matt. 6:33; Jak. 1:17.
Vraag 119: Hoe luidt dat gebed?
Antwoord:
Onze Vader, die in de hemelen zijt,
uw naam worde geheiligd;
uw koninkrijk kome;
uw wil geschiede, gelijk in de hemel alzo ook op de aarde.
Geef ons heden ons dagelijks brood;
en vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren;
en leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van de boze.
Want van U is het koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid tot in eeuwigheid.
Amen.
Matteüs 6: 9-13; Lucas 11: 2-4.
Vraag 120: Waarom heeft Christus ons geboden God aan te spreken als: Onze Vader?
Antwoord:
Christus wil reeds bij het begin van ons gebed in ons het kinderlijk ontzag en vertrouwen jegens God wekken, waarop ons gebed gegrond moet zijn.
God is immers door Christus onze Vader geworden en Hij zal ons nog veel minder onthouden wat wij met waar geloof van Hem vragen, dan onze vaders ons aardse dingen weigeren1.
1 Matt. 7:9-11; Luc. 11:11-13.
Vraag 121: Waarom wordt hieraan toegevoegd: die in de hemelen zijt?
Antwoord:
Daarmee leert Christus ons over de hemelse majesteit van God niet aards te denken 1, en van zijn almacht alles te verwachten wat wij voor lichaam en ziel nodig hebben 2.
1 Jer. 23:23, 24; Hand. 17:24-27. 2 Rom. 10: 12.
Vraag 122: Wat is de eerst bede?
Antwoord:
Uw naam worde geheiligd.
Dat wil zeggen:
Geef ons eerst dat wij U naar waarheid kennen1 en U heiligen, roemen en prijzen in al uw werken2, waarin uw almacht, wijsheid, goedheid, gerechtigheid, barmhartigheid en waarheid glansrijk stralen.
Geef ons ook dat wij ons hele leven - onze gedachten, woorden en werken - daarop richten, dat uw naam om ons niet gelasterd, maar geëerd en geprezen wordt3.
1 Ps. 119: 105; Jer.9:24; Jer.31:33, 34; Matt.16: 17; Joh. 17: 3; Jak. 1: 5. 2 Ex. 34: 6, 7; Ps. 119: 137, 138; Ps. 145: 8, 9; Jer. 31:3; Jer.32:18,19; Matt.19:17; Luc.1: 46-55; Luc.1: 68, 69; Rom.3:3,4; Rom.11: 22, 23; Rom. 11: 33. 3 Ps. 71: 8; Ps. 115: 1; Matt. 5:16.
Vraag 123: Wat is de tweede bede?
Antwoord:
Uw koninkrijk kome.
Dat wil zeggen:
Regeer ons zo door uw Woord en Geest, dat wij ons steeds meer aan U onderwerpen1;
bewaar en vermeerder uw kerk2;
verbreek de werken van de duivel en alle macht die tegen U opstaat; verijdel ook alle boze plannen die tegen uw heilig Woord bedacht worden3;
totdat de volmaaktheid van uw rijk komt4, waarin U alles zult zijn in allen5.
1 Ps. 119:5; Ps. 143: 10; Matt.6:33. 2 Ps.51: 20; Ps.22:6,7. 3 Rom. 16:20; 1Joh.3:8. 4 Rom. 8:22, 23; Openb. 22: 17, 20. 5 1 Kor. 15: 28.
Vraag 124: Wat is de derde bede?
Antwoord:
Uw wil geschiede, gelijk in de hemel alzo ook op de aarde.
Dat wil zeggen:
Geef dat wij en alle mensen onze eigen wil verloochenen1 en uw wil, die alleen goed is, zonder enig tegenspreken gehoorzaam zijn2, zodat een ieder zijn taak waartoe hij geroepen is, even gewillig en trouw vervult3 als de engelen in de hemel doen4.
1 Matt. 16: 24; Tit. 2:11,12. 2 Luc. 22: 42; Rom. 12: 2; Ef. 5: 10. 3 1 Kor. 7: 22-24. 4 Ps. 103: 20, 21.
Vraag 125: Wat is de vierde bede?
Antwoord:
Geef ons heden ons dagelijks brood.
Dat wil zeggen:
Wil ons zó verzorgen met alles wat wij voor ons lichaam nodig hebben1, dat wij daardoor erkennen dat U de enige oorsprong van al het goede bent2 en dat onze zorg en inspanning en ook uw gaven ons niet baten zonder uw zegen3.
Leer ons daardoor ook ons vertrouwen niet langer op enig schepsel, maar op U alleen te stellen4.
1Ps. 104: 27, 28; Ps.145: 15,16; Matt.6:25, 26. 2 Hand. 14:17; Hand.17: 27, 28; Jak.1:17. 3 Deut. 8:3; Ps. 37: 3-7, 16, 17; Ps. 127:1, 2; 1 Kor. 15:58. 4 Ps. 55:23; Ps. 62: 11; Ps. 146: 3; Jer. 17: 5, 7.
Vraag 126: Wat is de vijfde bede?
Antwoord:
En vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren.
Dat wil zeggen:
Wil ons, arme zondaren, om het bloed van Christus geen van onze misdaden toerekenen en ook niet de slechtheid die altijd nog in ons is1, zoals wijzelf ook als een bewijs van uw genade in ons opmerken, dat wij het vaste voornemen hebben onze naaste van harte te vergeven2.
1 Ps. 51: 3; Ps. 143:2; Rom. 8:1; 1 Joh. 2: 1. 2 Matt. 6:14, 15.
Vraag 127: Wat is de zesde bede?
Antwoord:
En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van de boze.
Dat wil zeggen:
Wij zijn van onszelf zó zwak, dat wij zelfs geen ogenblik kunnen standhouden 1, en bovendien houden onze doodsvijanden - de duivel2, de wereld 3 en ons eigen vlees4 - niet op ons aan te vechten.
Daarom bidden wij U: wil ons toch staande houden en sterken door de kracht van uw Heilige Geest, zodat wij in deze geestelijke strijd niet het onderspit delven5, maar altijd krachtig tegenstand bieden, totdat wij uiteindelijk de volkomen overwinning behalen6.
1Ps 103:14-16; Joh.15: 5. 2Ef. 6:12; 1Petr. 5:8. 3Joh.15:19. 4Rom.7:23; Gal.5:17. 5Matt.26:41; Marc. 13:33; 1Kor. 10: 12, 13. 6 1Tess. 3:13; 1Tess. 5:23.
Vraag 128: Waarmee beëindigt u uw gebed?
Antwoord:
Want van U is het koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid tot in eeuwigheid.
Dat wil zeggen:
Dit alles vragen wij van U, omdat U ons al het goede wilt en kunt geven, want U bent onze Koning en hebt alle dingen in uw macht1.
Wij bidden U dit, opdat daardoor niet aan ons maar aan uw heilige naam eeuwig lof wordt toegebracht2.
1 1 Kron. 29: 10-12; Rom. 10: 11-13; 2 Petr. 2:9. 2 Ps. 115:1; Jer. 33:8, 9; Joh. 14: 13.
Vraag 129: Wat betekent het woord: Amen?
Antwoord:
Amen wil zeggen: Het is waar en zeker.
Want God heeft mijn gebed veel stelliger verhoord, dan ik in mijn hart voel dat ik dit van Hem begeer1.
1 2 Kor. 1:20; 2 Tim. 2:13.