Er zal echter geen arme onder u zijn, want de HERE zal u gewis zegenen in het land, dat de HERE, uw God, u als erfdeel in bezit zal geven
Deuteronomium 15: 4
Wanneer er onder u een arme mocht zijn, een van uw broeders, in een van uw woonplaatsen, in het land, dat de HERE, uw God, u geven zal, dan zult gij uw hart niet verstokken noch uw hand gesloten houden voor uw arme broeder, maar gij zult uw hand wijd voor hem openen en hem met mildheid lenen, voldoende voor wat hem ontbreekt.
Deuteronomium 15: 7-8
Want armen zullen nooit in het land ontbreken
Deuteronomium 15: 11a
Een tijdje geleden stelde iemand mij een vraag naar aanleiding van een preek over Matteüs 26: 10-13. In die tekst zegt de Here Jezus: 'De armen hebt gij immers altijd bij u, maar Mij hebt gij niet altijd'. Deze woorden van Jezus herinneren aan Deuteronomium 15: 11a.
De vraag ging over Deuteronomium 15. In vers 4 staat dat er geen arme zal zijn onder de Israëlieten, terwijl er in vers 11 staat dat armen nooit in het land zullen ontbreken. Dat lijkt een tegenstrijdigheid. Het roept ook de vraag op waarom Jezus niet refereert aan vers 4, maar wel aan vers 11. We zullen de drie teksten die boven dit stukje staan één voor één langs lopen.
Het land Kanaän dat straks door de Israëlieten in bezit genomen zal worden, is een land dat overvloeit van melk en honing. Het is een paradijselijk land. Dat is te danken aan de zegen van de HERE. Bij die zegen past geen armoede. Iedereen zal ruim voldoende middelen hebben om van te leven. Dat is het leven dat God zijn volk in het vooruitzicht stelt. Want zo is het zijn bedoeling.
Maar die zegen geeft de HERE alleen als het volk ook zelf in overeenstemming met Gods bedoeling leeft. Zo staat het in vers 5: 'indien gij maar aandachtig luistert naar de HERE, uw God, door heel dit gebod, dat ik u heden opleg, naarstig te onderhouden'. Wanneer het volk zal gaan zondigen, dan kan het ook niet meer rekenen op Gods zegen.
Vers 7 begint op een manier waarop veel gedeelten uit de wet van Mozes beginnen: 'Wanneer...'. De wet van Mozes is heel duidelijk gericht op het leven dat straks in het beloofde land zal beginnen. En zoals het leven allerlei verschillende soorten situaties kent, zo gaat de wet van God ook in op allerlei verschillende soorten situaties.
De HERE weet van tevoren dat het volk zal gaan zondigen. Daarom is het bijzondere van Gods wet dat Hij ook voorschriften geeft in alle gevallen waarin de gevolgen van de zonde aan het licht komen. Ook al heeft de HERE in vers 4 beloofd dat er nooit een arme onder hen zal zijn, toch weet Hij dat het, als gevolg van Israëls zonde, wel zo zal zijn.
Hieraan kun je merken dat de HERE, ondanks de zonde, toch verder blijft gaan met zijn volk. Door de zonde zal de uitbundige zegen achterwege blijven. Dat had Hij van tevoren eerlijk gezegd. Maar Hij zal ook in die situatie van zonde ervoor blijven zorgen dat de zonde niet totaal doorwerkt. Daarom beveelt Hij de Israëlieten om mild te zijn voor de armen en hun handen voor hen te openen.
Vers 11 is tegengesteld aan vers 4. De oorzaak daarvan is de zonde van Gods volk. Het is dan ook een aanklacht tegen het volk. Zo wordt heel duidelijk gemaakt hoe destructief het gedrag van het volk is. De zonde breekt Gods zegen af.
Het gegeven dat er nooit armen zullen ontbreken in het land, geeft ook aan dat de maatregelen in de wet van Mozes onvoldoende zijn om de zegen van God terug te brengen. Het gebod om vrijgevig te zijn naar de armen is wel goed, maar zal de armoede nooit oplossen.
Als we kijken naar het kader waarin deze verzen staan, wordt het nog iets duidelijker. Het gaat in dit hoofdstuk namelijk over het sabbatsjaar. In het sabbatsjaar zullen de schulden kwijtgescholden worden. Samen met de wekelijkse sabbat, de nieuwe maansdagen en de jaarlijkse feesten maakt het sabbatsjaar deel uit van een stelsel, waarin de HERE zijn volk herinnert aan het paradijs. De rust waarin de mens in volmaakte harmonie met zijn God leefde en waarin er overvloed was. Het is tegelijkertijd ook een vooruitwijzing naar de komende rust: het grote jubeljaar.
Dat is een extra onderstreping van het voorlopige karakter van de wet van Mozes. De wet van Mozes ziet uit op de vervulling. Wat een grote verrassing! De tijd zal aanbreken dat vers 4 weer werkelijkheid wordt: 'Er zal echter geen arme onder u zijn, want de HERE, uw God, zal u gewis zegenen in het land, dat de HERE, uw God, u als erfdeel in bezit zal geven'.
De wet van Mozes ziet uit op de vervulling die zal komen door Jezus Christus. Het is wel duidelijk wat er de reden van is dat er nooit armen in het land ontbraken. Dat is de zonde van Gods volk. Om de wet te vervullen, zal de zonde voorgoed moeten worden weggedaan. Dat is de enige remedie om de armoede op te lossen.
De discipelen van Jezus vinden dat het geld dat Maria heeft besteed aan de dure zalfolie beter aan de armen gegeven had kunnen worden. Daarmee sluiten ze aan op de wet van Mozes (Deut. 15: 8). Maar ze weten niet meer te zeggen dan dat. En als je niet meer weet te zeggen, dan zul je tot in eeuwigheid bezig blijven om voor de armen te zorgen, zonder dat het echte probleem wordt opgelost.
Dan heeft Maria dieper gepeild. Zij was tot nu toe de enige die vooral veel geluisterd heeft naar de Here. De anderen waren veel meer bezig met doen dan met luisteren. Zij weet dat Jezus gekruisigd gaat worden. Hij zal niet lang meer bij hen zijn. Maar Hij is al haar geld waard. Het gaat niet om ons met al onze goedheid en naastenliefde, maar het gaat om Jezus.
We weten niet in hoeverre Maria alles al had begrepen. Maar wij mogen nu weten dat Jezus aan het kruis de vloek gedragen heeft om daarmee de zegen voor ons te verdienen. Zo deed Hij de zonde weg. Zo is Hij ter wille van ons arm geworden, terwijl Hij rijk was, opdat wij door zijn armoede rijk zouden worden (2 Kor. 8: 9).
De hof van Jozef van Arimatea werd een voorportaal van het paradijs toen Jezus opstond uit de dood. Zijn nieuwe leven is een leven zonder vloek. Iedereen die via het kruis tot Jezus gaat, mag ook delen in dat nieuwe leven. Want zijn zonde bestaat niet meer voor Gods aangezicht! Daarom komt de gemeente van Christus samen op de eerste dag van de week. De opstandingsdag is de vervulling van de oudtestamentische sabbat die op de zevende dag werd gevierd.
Jezus is opgevaren naar de hemel. Het paradijs is nu nog niet hier op aarde. Wij zien dat duidelijk om ons heen. Ook bij ons ontbreken de armen niet. Maar wie in het geloof op Jezus ziet, die mag toch al weten van de vrijspraak en daarmee de toegang tot het paradijs.
In de hemel maakt Christus een plaats gereed voor hen die als arme bedelaars hun hand ophouden. En dan stort Hij door zijn Heilige Geest in die arme bedelaars zijn rijke hemelse gaven uit. Zo maakt Hij het mogelijk dat ook wij elkaar kunnen voorzien van al het nodige. Wij zullen ook nu mild uitdelen van alles wat wij gekregen hebben. Niet alleen geestelijk, maar evengoed materieel (wat overigens bepaald niet ongeestelijk is). En eenmaal zal dan die dag aanbreken dat er op heel de aarde geen arme zal zijn. Dat is de nieuwe aarde waar God alles in allen zal zijn.
LH